De Reactor

‘De blinde uil’ van Sadegh Hedayat: ‘prachtig geportretteerde, zelfgekozen dood’

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

Verstikking, wanhoop en walging: dat is wat de korte roman ‘De blinde uil’ van de Iraanse schrijver Sadegh Hedayat bij David Nolens teweegbrengt. ‘Niet één keer deed hij me glimlachen en dat hoeft ook niet. Niet één keer sprong er een vonk naar me over en ook dat hoeft niet.’ Maar wat moet ik dan met de dood en nog eens de dood als er geen leven tegenover staat?

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site

Ik werd niet wijzer. Er werd niets aan me geopenbaard. Ook kwamen er nauwelijks associaties die een afwijkend denkproces in gang zetten. Ik werd niet betoverd door een stijl die nieuw voor me was. Het verhaal verbijsterde me niet, maakte me niet nieuwsgierig naar de ontwikkeling of de afloop. Ik wilde de schrijver niet leren kennen. Hij ergerde me meermaals. Ik zocht Kafka maar vond hem niet. Ik voelde geen enkele sympathie met wie dan ook. Het was me niet allemaal vreemd, maar ik trok een grens: tot hier en niet verder.

Na het lezen van De blinde uil (1936) heb ik te veel en te slecht gegeten, hang ik kokhalzend in mijn stoel, drink ik overvloedig fris bronwater, neem ik me voor om gezonder te gaan leven, om aan mijn mentale hygiëne te werken, om elk zelfmedelijden te bannen, kortom om te kiezen voor een zakelijk en helder bestaan. Vanuit de indigestie ontbreekt het me vooralsnog aan daadkracht. Mijn leeservaring blijkt nog niet zo vreemd te zijn. De Iraans-Amerikaanse schrijfster Porochista Khakpour (1978), die het voorwoord schreef bij een Engelse vertaling, vertelt dat haar vader haar verbood dit boek te lezen, omdat enkele Iraanse jongeren na lectuur een eind aan hun leven maakten.

Wat de Iraanse schrijver Sadegh Hedayat (1903-1951), bewonderaar van Kafka en Poe, met zijn korte, defaitistische roman bij me teweegbrengt: verstikking, wanhoop en walging. Niet één keer deed hij me glimlachen en dat hoeft ook niet. Niet één keer sprong er een vonk naar me over en ook dat hoeft niet. Maar wat moet ik dan met de dood en nog eens de dood als er geen leven tegenover staat?

Hedayat werd geboren uit een aristocratische familie in Teheran. Hij werkte hier en daar als klerk, reisde door Indië, studeerde een tijdje in België en Frankrijk. In 1927 deed hij een mislukte zelfmoordpoging. Maar in 1951 was hij succesvol in Parijs en werd hij bijgezet op Père Lachaise. Tijdens zijn korte leven schreef hij een dozijn romans, theaterstukken, essays, reisverslagen, verhandelingen over folklore en taalstudies. In het Westen wordt De blinde uil geprezen door onder anderen Henry Miller en André Breton. Zelfs voor iemand die niet thuis is in de Perzische literatuurgeschiedenis, zoals ik, is het duidelijk dat deze roman een breuk betekent met de traditie, dat Hedayat in het Farsi-proza een nieuwe, moderne vertelvorm heeft gevonden, wars van dwingende versregels en gezwollen beeldspraak. In een heel gewone, soms zelfs platvloerse taal brengt de schrijver zijn pathos tot in de volkse straten van Rayy, ooit een metropool ten zuiden van Teheran, vandaag een deel van groot-Teheran.

De schrijver wordt door de uitgeverij aangeprezen als de ‘Perzische Kafka van de bovenste plank’. (Maar waarom niet gewoon als blurb schrijven: ‘De Perzische Kafka’?) Ik moest echter niet aan Kafka denken. Bij het lezen van het eerste en indrukwekkendste deel dacht ik wel plots te weten waar Murakami zijn mosterd vandaan haalt.

Net als Hedayat zelf gebruikt de verteller in het boek overvloedig alcohol en opium. In zijn levensonderhoud voorziet hij door het beschilderen van pennenkokers, die door zijn oom worden verkocht. De verteller voelt zich gedwongen zijn levensverhaal op te schrijven, waarbij hij zich tot zijn schaduw richt, op een bepaald moment een schaduw zonder hoofd, wat de voorbode van iets onheilspellends is, evenals de uil volgens de Perzische symboliek weinig goeds voorspelt. Hij is de getuige van zichzelf.

Het verhaal baadt in een opiumroes, tussen waak en slaap in, zodat je als lezer mee verdwaalt in nachtmerrieachtige taferelen waarin de geboorte een onrecht is en de dood de enige logica van een leven. Het lijkt er even op dat de schoonheid van een vrouw soelaas brengt, maar de mooiste vrouw die als in een visioen voor hem verschijnt, blijkt gestorven te zijn.

Een donkere, koude, eindeloze nacht in gezelschap van een lijk: háár lijk. Ik besefte dat zolang als de wereld had bestaan en zolang als ik had geleefd die donkere kamer er altijd was geweest, en dat ik die altijd had gedeeld met een bewegingloze en gevoelloze dode.

De levende vrouwen die hem in het tweede deel omringen, zoals zijn eigen vrouw, voedster en tante, stoten hem af en trekken hem aan. Zo noemt hij zijn echtgenote consequent ‘die slet’, omdat ze veel minnaars heeft, maar hem niet toelaat. Uiteindelijk vergrijpt hij zich aan haar. Hij spreekt ook de wens uit om haar te vermoorden.

De verknipte relatie van de verteller met vrouwen is een belangrijk thema in het boek. De opiumroes leidt de gebruiker in een bij uitstek solipsistische wereld, waarin alles wat hem overkomt en elk personage terug te voeren zijn op de eigen psyche. De afsplitsingen van de verteller, of moet ik zeggen: zijn uitsplitsingen laten zich lezen als een ordening van de eigen verlangens en frustraties. Zo zou je kunnen lezen dat de verteller (of Hedayat) latent homoseksueel is. In een andere lezing lijkt het dat het niet zijn vrouw is die hem weigert, maar dat het net hijzelf is die zich niet kan overgeven aan de begeerlijke schoonheid van het lichaam van zijn vrouw. In deze lectuur noemt hij haar een slet omdat hij zich verbeeldt dat ze met andere mannen het bed deelt, zoals hij met haar het bed zou willen delen. Of misschien wil hij wel zijn vrouw zijn, aan wie de mannen zich laven. Het is een kunst van de schrijver om al die lezingen toe te laten en de amateur-psycholoog kan er een heel eind op kauwen. Deze roman vraagt dan ook, na de indigestie, om herlezing, en om, naar ik vermoed, telkens een andere recensie. Ik hoef het boek maar open te slaan en een passage te herlezen en ik sla al aan het twijfelen over wat ik voordien dacht gelezen te hebben. Dat is wonderlijk.

Mijn associatie met Murakami, wat het korte eerste deel van het boek betreft, volgt uit de souplesse waarmee de schrijver een bovennatuurlijke wereld schetst, waarin je als lezer makkelijk meegaat. Uit het een volgt het ander, maar tussen het een en het ander houdt zich iets onverklaarbaars op, een duister geheim of een wreed mechanisme. De verteller ziet door een luchtgat in zijn provisiekast een vrouw verschijnen. Dat luchtgat, kijkgat of rooster blijkt achteraf niet te bestaan.

Dus zitten we meteen in de absurditeit van een droom – niet zo absurd voor de dromer zelf die iets aan zichzelf openbaart. Hij gaat naar haar op zoek, maar vindt haar niet, totdat ze plots voor zijn deur zit. Ze gaat op zijn bed liggen en ze blijkt dood te zijn. Hij besluit haar te tekenen, maar de uitdrukking van haar ogen krijgt hij niet op papier, totdat ze even haar ogen opent. Nadien is ze nog doder. Nu hij haar beeltenis heeft vastgelegd, is haar rottende lichaam niet meer van nut. Hij snijdt haar in stukken die hij opbergt in een koffer. Een oude man met een lijkwagen komt hem helpen. Ook als ze begraven wordt, opent ze nog eenmaal haar ogen.

Nadat ik een slip van het zwarte kleed had opzijgeslagen, zag ik twee grote ogen die, van tussen het samengeklonterde bloed en de krioelende wormen, star en uitdrukkingsloos naar mij omhoogkeken, en die mijn leven tot op de bodem leken te verzwelgen. […] De geur van de dood, de geur van ontbindend vlees beheerste nu volledig mijn leven. En ik besefte dat mijn lichaam altijd al deze dodengeur met zich had meegedragen, en dat ik mijn leven lang in een zwarte lijkkist had gelegen, achter de gebogen rug van een oude koetsier wiens gezicht ik nooit kon zien en die mij langs mistwolken en passerende schimmen naar huis bracht.

Om zijn ‘gedachten op orde te krijgen’, rookt hij zijn voorraad opium op.

En inderdaad – de roes kwam en bracht datgene waarop ik gehoopt had. Het overtrof zelfs mijn verwachtingen, want mijn gedachten werden steeds scherper, grootser en fantastischer. […] Daarna had ik het gevoel dat mijn leven zich in omgekeerde richting voltrok. Ik kreeg steeds volledigere beelden van vroeger te zien: indrukken en voorvallen uit het verleden; reeds lang uitgewiste herinneringen aan een vergeten kindertijd. […] Met iedere minuut werd ik jonger en kinderlijker.

Daarop volgt het tweede en langste deel van het boek, waarin de verteller het verhaal van zijn leven doet. Hij gaat ervoor zitten, schuift de vetkaars dichterbij en begint te schrijven:

Ik stel me voor om mijn hele leven als een druiventros in mijn hand te nemen, om het uit te persen en het sap daarvan, nee, de wijn daarvan, als een heilig vocht in de dorstige keel van mijn schaduw te gieten.

In deze ijldroom, dit overspannen relaas, deze obsessieve hunkeringen vol wrok, liefde en doodsdrift, wordt een mens neergezet die zich niet laat herleiden tot eenduidige gevoelens, want alles lijkt contrast te zijn. Hij voegt zich samen en terwijl hij dat doet, valt hij al uiteen. Hij haat het gepeupel, ‘want ze zagen er allemaal hetzelfde uit: een mond, een hoeveelheid ingewanden en onderaan de geslachtsdelen’. In de vorm vertaalt zijn koortsige droom zich in de herhaling: meermaals hoort hij een valse, bijtende lach, steekt iemand de linkerwijsvinger in zijn of haar mond en lippen van man of vrouw smaken telkenmale naar het uiteinde van een augurk.

In het derde en laatste deel, iets langer dan één pagina, waarin de verteller zogezegd ontwaakt, heeft de dood zich werkelijk in zijn leven ingeschreven, als enige waarheid, zo je wilt. Het lijkt erop dat schrijver Sadegh Hedayat, als de melancholicus, de cynicus, de identiteitsloze, de misantroop, de seksueel verkrampte, de thuisloze, consequent heeft nagedacht en geschreven, dat hij zijn spiegelbeeld in woorden wist te vangen, nauwgezet tot in zijn, mag ik zeggen: prachtig geportretteerde, zelfgekozen dood. Grootser dan dit beeld kan zijn theater van de wreedheid nauwelijks worden. Is het zo verwonderlijk dat dit boek me kwaad maakt, zoals uit mijn inleiding blijkt? Maar mijn woede is natuurlijk de onmacht van deze lezer, die niet weet hoe hij recht moet doen aan deze naakte roman.

David Nolens

Sadegh Hedayat, De blinde uil (vert. Gert J.J. de Vries)Uitgeverij Jurgen Maas, Amsterdam, 2018, ISBN 9789491921391 / 133p.

Partner Content