De biografie van Paul Van Ostaijen: ‘Tot zijn laatste snik wilde hij de wereld veranderen’
Bijna honderd jaar na het voortijdig verscheiden van de schrijver presenteert Matthijs de Ridder de eerste volwaardige biografie van Paul van Ostaijen. Meer dan 900 pagina’s die alleen maar recht doen aan de gedrevenheid en ambitie van een unieke kunstenaar.
Een metalen plaatje, naast het veelkleurige raam van een kledingwinkel. Zonder het gezelschap van Matthijs de Ridder waren we wellicht achteloos voorbijgelopen aan de enige tastbare herinnering van een weinig bekend, maar bijzonder intens hoofdstuk uit het leven van Paul van Ostaijen. De schrijver, die niet zonder reden altijd met Antwerpen wordt geassocieerd, vestigde zich in 1925 in Brussel, Naamsestraat nummer 70. In dat pand bestierde hij de kunstgalerie À la Vierge Poupine. Wonen deed hij in een kamertje boven de winkel.
Dat Van Ostaijen naar Brussel uitweek, lag niet meteen in de lijn der verwachtingen. ‘Van Ostaijen was aan Antwerpen verknocht’, vertelt Matthijs de Ridder als we, in de schaduw van de Kunstberg, een kopje koffie drinken. ‘En Brussel was de hoofdstad van het land waarmee hij het met het klimmen der jaren steeds moeilijker kreeg. Het is de stad waar de vorst en het Belgische parlement zetelden, instituties die de flamingant en socialist Van Ostaijen liever zag verdwijnen. Maar tegelijk was de stad natuurlijk ook de plek waar die revolutie zich moest voltrekken. Die rol speelt ze ook in Bezette stad. De bundel, verschenen in 1921, speelt zich uiteraard af in bezet Antwerpen. Maar het slotakkoord laat hij weerklinken in Brussel, de stad waar de revolutie had moeten uitbreken.’
Van Ostaijen geeft de aan flarden geschoten wereld weer zoals hij is, met aan flarden geschoten poëzie.
Voor Van Ostaijens wat verrassende verhuizing naar Brussel bestaat ook een meer banale verklaring. De schrijver wilde zijn brood verdienen met de aan- en verkoop van moderne kunst. Niet ten onrechte ging hij ervan uit dat dat in Brussel makkelijker zou lukken dan in Antwerpen. Overigens stonden zijn ambities als kunsthandelaar zijn torenhoge ambities als schrijver geenszins in de weg. ‘Wat mij nog altijd verbaast’, zegt De Ridder, ‘is de snelheid waarmee Van Ostaijen een spilfiguur kon worden in de Brusselse artistieke scene. Nauwelijks had hij er een nacht doorgebracht of hij werd geïntroduceerd in de clubs waar ook surrealisten als E.L.T. Mesens en René Magritte rondhingen. Vrijwel meteen werd hij gevraagd om codirecteur te worden van de toonaangevende kunstvereniging La Lanterne Sourde. Zijn aanstelling ging gepaard met een evenement in het Egmontpaleis. Voor een goedgevulde zaal, waar zowat iedereen zat die er artistiek toe deed, gaf hij een lezing over moderne poëzie. Vervolgens trakteerde hij, ter illustratie, het publiek op enkele nieuwe gedichten, waaronder het later zo bekend geworden Melopee. Volgens krantenberichten kwam zijn voordracht in de buurt van zang. Jammer genoeg weten we niet precies hoe dat klonk. Maar de toehoorders waren diep onder de indruk, dát weten we wel.’
Dat laatste was niet vanzelfsprekend. In Brussel krijgt de dan 29-jarige Van Ostaijen eindelijk de erkenning en het begrip die hij in Antwerpen nog vaak had moeten missen. Toch houdt hij het er al na zes maanden voor bekeken. ‘Zijn Brusselse periode is nauwelijks gedocumenteerd’, vertelt De Ridder. ‘Dus naar de reden van zijn vertrek moet ik een beetje gissen. Al zijn er wel duidelijke aanwijzingen dat zijn gezondheid er voor iets tussen zat. Van Ostaijen werd toen al – letterlijk – verteerd door tuberculose. Wellicht besefte hij dat hij de energie niet meer had om én een galerie draaiende te houden én in zijn reputatie als dichter te investeren.’
Laatste ademtocht
Over zijn ziekte zweeg Van Ostaijen in alle talen. Zijn plotse vertrek uit Brussel kwam dan ook als een complete verrassing. Een beetje zoals, precies twee later, ook zijn dood voor zowat iedereen een verrassing was. Paul van Ostaijen stierf, net 32 geworden, op 18 maart 1928 in een klein sanatorium in het Waalse dorp Miavoye. ‘Tot op het laatste moment deed hij alsof het wel goed zou komen,’ zegt De Ridder, ‘wellicht in de hoop dat zijn gezondheid de wens achterna zou gaan. Alleen uit de correspondentie met een bevriende dokter en zijn broer blijkt dat hij zelf wel besefte dat daar een mirakel voor nodig was. Er waren in die tijd nog geen goede behandelingen tegen tbc. Wie geld had voor een kuur in de Zwitserse Alpen had iets meer overlevingskansen. Helaas, het geld was op.’
Matthijs de Ridder beschrijft Van Ostaijens laatste ademtocht op pagina 845. De eerste volwaardige Van Ostaijen-biografie is met andere woorden een nogal stevige pil. ‘Nochtans heb ik, omwille van het verhaal en de leesbaarheid, veel details weggelaten. Ik vond het belangrijk om uitgebreid aandacht te besteden aan de historische context. Van Ostaijens wonderjaren spelen zich af tijdens de eerste veertien jaar van de vorige eeuw. Over de Eerste Wereldoorlog zijn boekenkasten vol geschreven. Over de Belgische geschiedenis tussen 1900 tot 1914 is veel minder te vinden. Terwijl het een periode was waarin alles op scherp stond – zeker in Antwerpen. Daar woedde nog altijd een schoolstrijd tussen de liberale en de katholieke zuil. Daarbij kwam het flamingantisme, dat zich ontwikkelt van een sluimerend gevoel naar een bron van openlijke conflicten. In die jaren speelde ook de Congo-kwestie. Als scholier in Antwerpse colleges en later het atheneum zal Van Ostaijen misschien nog niet alle finesses van die debatten en conflicten hebben begrepen, maar hij zat er wel middenin en zoog het met volle teugen op. Paul, die dan nog Pol heet, was 13 toen hij haast oog in oog stond met Leopold II. De vorst werd in Antwerpen met veel luister gevierd vanwege zijn verwezenlijkingen in Congo. Dat gebeurde op een moment dat zowat de hele wereldpers het Belgische kolonialisme aan de kaak had gesteld. Het kan niet anders of de jonge Van Ostaijen moet begrepen hebben dat er iets niet klopte.’
Dat De Ridder zo veel aandacht heeft voor die historische, politieke context is niet gek. De Ridder, een Nederlander, studeerde rond de eeuwwisseling taal- en letterkunde in Groningen. Toen al was hij meer geïnteresseerd in Vlaamse dan in Nederlandse literatuur. ‘In de Vlaamse literatuur stond en staat er doorgaans veel meer op het spel dan alleen de literatuur’, vertelt hij. ‘Dat boeide me zo dat ze in Groningen zeiden: “Misschien moet je maar eens naar Antwerpen.” Waarop ik “natuurlijk moet ik maar eens naar Antwerpen” heb geantwoord. (lacht)Ik ben nooit meer teruggekeerd. In Antwerpen stuitte ik haast onmiddellijk op Van Ostaijen en het literaire activisme. Daar ben ik me in gaan verdiepen. Net omdat daar zo veel op het spel stond. Het gaat hier over een generatie die niet alleen hoopt maar ook echt gelooft dat ze de wereld met haar werk kan veranderen.
‘Die enorme ambitie willen ze waarmaken op het ogenblik dat de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. De oorlog werd gezien als het einde van de lange negentiende eeuw en haar heerschappij van koningshuizen, vorstendommen en keizerrijken. Er moest een nieuwe wereld komen, en om die vorm te geven zagen Paul van Ostaijen en zijn generatie een prominente rol weggelegd voor de kunst. Poëzie en beeldende kunst moesten tonen hoe de toekomstige wereld eruit zou kunnen zien. Van Ostaijen was, om het met de ondertitel van mijn biografie te zeggen, een dichter die de wereld wilde veranderen. Maar zoals hij zelf ook heeft laten zien is die ambitie moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk te realiseren. En ze is ook niet zonder risico. Mensen die zo radicaal de wereld willen veranderen, stevenen af op een revolutie. In Duitsland leidde dat tot de moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht. Van Ostaijen stond zelf niet op de barricade, maar ook hij speelde met vuur.’
Hij las meer dan om het even wie, maar alleen wat hij nodig achtte voor zijn ontwikkeling als toekomstige schrijver.
Drive
De inzet van Van Ostaijens werk was hoog, de weerklank vaak gering. Dat leidde haast onvermijdelijk tot gevoelens van miskenning en verbittering. ‘Die gevoelens had hij al na zijn debuut Music-Hall, in 1916, en ze zouden later alleen maar groeien’, stelt De Ridder. ‘Nuchter bekeken was dat debuut zeker niet lauw ontvangen. De bundel had best veel reacties losgemaakt, maar Van Ostaijen had ook wel een zeker talent om zich miskend te voelen. Tegelijk, en dat vind ik zo mooi aan dit leven, verliest hij nooit zijn drive om voort te gaan. De ambitie om met literatuur de wereld te veranderen, zou tot zijn laatste snik ongewijzigd blijven. Verbittering is haast onvermijdelijk je lot als je zo monomaan een ambitie najaagt. Maar bij Van Ostaijen was het ook een drijvende kracht.’
Paul van Ostaijen is twintig wanneer hij als dichter debuteert. Ál twintig, moet je in zijn geval misschien zeggen. Want hij is nog een kind als hij laat weten dat hij schrijver zal worden. De Ridder vond aanwijzingen dat Van Ostaijen al op zijn tiende korte verhalen en toneelstukjes schreef. Hij brengt een groot deel van zijn jeugd tussen de boeken door. Zijn literaire honger wordt aanvankelijk vooral gevoed door zijn oudere broer Stan. Die is een fan van Stijn Streuvels en leert hem dat er een wereld is buiten Conscience, Gezelle en Rodenbach – zeg maar de Vlaamse, schoolse canon. ‘Hij las meer dan om het even wie,’ zegt De Ridder, ‘maar alleen wat hij nodig achtte voor zijn eigen ontwikkeling als toekomstige schrijver. Het schoolse curriculum kon hem gestolen worden.’
Otterpelsen muts
Van Ostaijen maakt de middelbare school nooit af. Hij is nog geen 18 als hij, zoals wel meer schrijvers uit die tijd, een rustig baantje zoekt en uiteindelijk ook vindt als klerk bij de stad Antwerpen. Om elk misverstand te vermijden laat hij alvast een schrijversportret drukken, uitdagend zelfbewust, met otterpelsen muts. ‘Dat was een opzichtige poging om duidelijk te maken dat hij een kunstenaar was’, vertelt De Ridder. ‘Maar het eerste bewijs daarvan moest hij wel nog leveren.’
Dat bewijs had nog langer op zich laten wachten als de wereld en het denken niet plots zo radicaal veranderd waren, denkt De Ridder. ‘De Eerste Wereldoorlog bracht alles in een stroomversnelling. Een aantal gedichten die Van Ostaijen had geschreven, beantwoordden in feite niet langer aan de modernste ideeën over wat poëzie moest zijn. Dat hij in 1916 besloot om Music-Hall uit te geven, heeft wellicht te maken met de vrees dat anderen hem voor zouden zijn. Daarom kwam hij met gedichten die nog sporen vertonen van een veranderende poëzieopvatting. Tegelijk baadt de bundel al in de sfeer van de moderniteit. Alleen al de titel wijst op een drastische cesuur.’
Van Ostaijen trekt met de poëzie de stad in, naar de music halls, toen razend populaire theaters die een bonte staalkaart boden van wat de populaire cultuur te bieden had. ‘Poëzie speelde zich daarvoor nagenoeg uitsluitend af op het platteland en was onderworpen aan strenge vormregels. Van Ostaijen lapt die conventies allemaal aan zijn laars.’
Het brengt ons bij een intrigerende en typerende paradox in zowat zijn hele oeuvre: met dezelfde armen waarmee de dichter de speelse, schijnbaar oppervlakkige wereld van danseressen, acrobaten en de ‘lichte muziek’ omarmt, reikt hij ook naar iets veel hogers. ‘De inzet in dit werk is altijd torenhoog,’ zegt De Ridder, ‘maar de manier waarop is speels. Van Ostaijen heeft een dichter ooit vergeleken met een goochelaar. Een dichter vermaakt, en legt zijn publiek spelenderwijs in de luren. Het lijkt soms net alsof hij de kloof tussen het aardse en het metafysische weet te dichten.’
Aan flarden
Van Ostaijens nogal opzichtige entree in de kunsten had mogelijk nog andere, minder aangename gevolgen. In september 1917 wordt de door flaminganten gehate kardinaal Désiré-Joseph Mercier bij een bezoek aan Antwerpen onthaald op een fluitconcert. Van Ostaijen was een prominent en – dat ongetwijfeld ook – zeer herkenbaar lid van het orkest. De politie pakt hem op, even later zou hij veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van drie maanden.
Die dreigende gevangenisstraf doet hem beslissen om, samen met Emma ‘Emmeke’ Clement, de vrouw van zijn leven, de wijk te nemen naar Berlijn. ‘Berlijn was het centrum van het expressionisme’, zegt De Ridder. ‘En ja, hij was inderdaad vooral op de vlucht. Er was die gevangenisstraf, maar Van Ostaijen had ook veel gepubliceerd in tijdschriften die door de Duitse bezetter werden gesteund. Hij vreesde dat hij zich ook daarvoor zou moeten verantwoorden.’
Van overdreven Duitslandliefde kon Van Ostaijen nochtans niet beschuldigd worden. ‘Hij behoorde zeker niet tot de activisten die op zoek waren naar een Duitse prins die koning van Vlaanderen moest worden’, zegt De Ridder. ‘En Vlaanderen mocht ook in geen geval een vazalstaat van Duitsland worden. Van dat soort imperialisme wilde hij net af.’
Van Ostaijens literaire ontwikkeling belandt in Berlijn in een stroomverstelling. Daar schrijft hij onder meer Bezette stad, volgens De Ridder het belangrijkste werk uit Van Ostaijens oeuvre. ‘Veel mensen zijn geneigd om zijn laatste, nagelaten gedichten – de “zuivere lyriek”, poëzie die wel gisteren lijkt geschreven – het hoogst aan te schrijven. Dat komt volgens mij omdat die poëzie sterk aansluit bij wat wij vandaag van poëzie verlangen. Maar in de algemene zin denk ik dat Bezette stad een grotere betekenis heeft. Het is het grootste literaire experiment dat de historische avant-garde heeft voortgebracht. Niemand heeft ooit iets soortgelijks gedaan. Het is de cumulatie van alles wat er in de vroege twintigste eeuw aan kunstvernieuwing heeft plaatsgevonden. Van Ostaijen poogt om de aan flarden geschoten wereld weer te geven zoals hij is, met aan flarden geschoten poëzie. Niemand had hem dat voorgedaan, en niemand heeft het hem ook nagedaan. De komende jaren is het mijn missie om ze daar ook in het buitenland van te overtuigen.’
Matthijs de Ridder, Paul van Ostaijen, de dichter die de wereld wilde veranderen, Pelckmans/Querido, 936 blz., 44,50 euro.
Matthijs de Ridder
Wordt in 1979 geboren in Apeldoorn.
Studeert Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Antwerpen.
Verdedigt in 2009 zijn proefschrift over ‘de activistische tegentraditie in de Vlaamse letteren’.
Publiceert in 2012 Rebelse ritmes, ‘een alternatieve cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw’.
Is een van de editeurs van het verzameld werk van Louis Paul Boon.