De Reactor
Bakvis van Daniël Rovers: slim en zorgvuldig gecomponeerde zielsverhuizingen
Daniël Rovers heeft ‘Bakvis, een leesautobiografie’ slim en zorgvuldig gecomponeerd: de stukken vormen clusters waarin ideeën en motieven elkaar herhalen en versterken.
De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site. p>
‘Een leesautobiografie’: zo luidt de ondertitel van Bakvis, en je verwacht dat iemand uit de doeken zal doen hoe zijn smaken en voorkeuren zijn gegroeid en gerijpt, sadder and wiser de boeken zal herlezen die hem ooit hebben gestempeld, zal laten zien hoe lezen en leven verstrengeld zijn geraakt of misschien zelfs een bittere balans zal opmaken van wat al dat lezen in zijn leven heeft aangericht.
Die verwachting wordt niet ingelost. In de eerste essays van Bakvis kijkt Daniël Rovers wel terug op enkele boeken die hij in zijn jeugd heeft gelezen – onder meer Pluk van de Petteflet, het dagboek van Anne Frank en Kruistocht in spijkerbroek – maar autobiografisch kun je die stukken nauwelijks noemen, op één na, waarop ik straks terugkom.
De rest van het boek bestaat uit grotendeels eerder verschenen beschouwingen, kritieken en commentaren, over Hugo Claus, W.F. Hermans, Frans Kellendonk, Kees Verheul, Kafka, Benjamin, Proust, Penelope Fitzgerald, Douglas Coupland, Liao Yiwu, Marylinne Robinson, Erik Bindervoet, Jeroen Mettes, Virginia Woolf en vele anderen. Zodat de ondertitel vooral een gimmick lijkt om een notoir onverkoopbaar genre – een bundeling van stukken over literatuur – toch aantrekkelijk in de markt te kunnen zetten.
Is dat erg? Natuurlijk niet. In een gezond literair ecosysteem horen ook kritieken en commentaren thuis. Daniël Rovers is belezen en heeft smaak, schrijft soepel, laconiek en zonder jargon en probeert ongewone tekstgenres en invalshoeken uit: een essay over Liedjes van Nachoem Wijnberg schrijft hij als een ‘dagboek van een liedjeslezer’ en een mooi stuk over Hans Faverey bestaat uit honderd biografemen, citaten, notities. Hij is erg goed in het navertellen van scènes uit de boeken waar hij het over heeft – je zou het een inlevend navertellen kunnen noemen: ook zonder expliciete commentaren maakt hij toch duidelijk wat hem in een verhaal boeit en fascineert en scherpt hij tegelijk de nieuwsgierigheid van zijn lezer aan.
In het allerlaatste essay in Bakvis, ‘De ware’, vertelt hij op die manier een tiental scènes na, uit romans en verhalen van Toergenjev tot Joyce, om te onderzoeken wat ze over de liefde zeggen – het essay is meteen een opmaat voor De waren (2017), Rovers’ mooie roman over liefde en vriendschap. De vertellende inslag die zijn essays vaak hebben, maakt ze erg leesbaar. Je kunt dit boek als gids in handen geven van jonge lezers, maar ook meer ervaren lezers zullen worden verleid om op ontdekking te gaan – mij heeft Rovers aangespoord om bijvoorbeeld iets van Anton Valens te gaan lezen.
Niet alle stukken krijgen genoeg diepgang. Het is goed dat nog eens aan Danilo Ki¨ wordt herinnerd, maar Rovers’ stuk over zijn werk is weliswaar bekwaam, maar vlak en onaangedaan geschreven: je voelt dat hij weinig affiniteit met de schrijver heeft. (‘Niet toevallig’, merk ik pedant op, laat zijn gebruikelijke zorgvuldigheid hem in de steek: Ki¨ publiceerde Kinderleed niet pas twintig jaar na Tuin, as, dat ook niet zijn eerste roman is.) Ook is hij niet altijd bestand tegen de verleiding van de hogere onzin. Een hommage aan het werk van W.G. Sebald begint zo: ‘In literatuur draait het om ademhaling, net zoals bij yoga, het roken van een sigaret, borstcrawl en de beklimming van de Matterhorn’ – en zoals bij eindeloos veel andere dingen, zou je denken, maar waarom geldt het speciaal voor literatuur? Welnu, thematiek en stijl zijn ‘slechts het oppervlakkige gevolg van een diepzinnig principe – adem in, adem uit – waarop elke roman en elk gedicht is gebouwd.’ Dat ‘diepzinnig’ verraadt de bombast. Meer dan dat zinsritme, syntaxis en interpunctie mee het leestempo aangeven, lijkt Rovers niet te bedoelen.
Hoe dan ook, over diepzinnig in- en uitademen gaat het in de rest van het stuk niet meer, tot we in de slotzin lezen dat Sebald ‘de literatuur in de laatste jaren van de twintigste eeuw een ander aanzicht heeft gegeven en haar opnieuw geleerd te ademen’ – een goede zin voor een flaptekst, maar misschien minder geschikt voor een essay.
Tegen de ironie
In het meest autobiografische stuk in Bakvis vertelt Daniël Rovers hoe hij in 1988 – hij wordt dan dertien – uit de openbare bibliotheek van Zelhem in de Achterhoek Tessa van Diet Verschoor leent – een meisjesboek, dat hij min of meer per toeval van een uitstaltafel had opgepakt. Toch leest hij het met volle concentratie: het boek, beseft hij, laat hem meekijken in het hoofd van een meisje van zijn eigen leeftijd, ‘hoe ze dacht, wat ze voelde, wat ze deed wanneer ze kwaad of juist opgelucht was’. Het voelt alsof hij op verboden kennis is gestuit: hij begint te vermoeden ‘dat meisjes een onvoorstelbaar voordeel hadden ten opzichte van jongens, omdat zij blijkbaar met elkaar konden praten over wat ze voelden, verlangden en meemaakten’. Tegelijk beseft hij dat meisjes niet eens zo veel verschillen van jongens zoals hij – ook al zal er op de middelbare school gaandeweg een onoverbrugbare kloof groeien: ‘Jongens, zo leerde ik, hielden ontzettend veel van sportschoenen en geweld, dat laatste nog het meest.’ De jonge Daniël probeert te ontkomen aan hun ‘stomme gebral’ en ergert zich later aan de corpsballen op de universiteit die de agressieve schoolpleinpraktijken voortzetten.
Als hij jaren later De tweede sekse van Simone de Beauvoir leest, beseft hij dat hij in zijn jeugd misschien wel een meisje is geweest – ‘een kerel’ te moeten zijn ging hem slecht af, de meedogenloosheid die blijkbaar nodig was om erbij te horen bracht hij maar moeilijk op. Hij was, kortom, een bakvis. In een wat vreemde wending claimt hij dat oubollige woord als geuzenterm: ‘Een bakvis is wendbaar, optimistisch, inlevend en grappig, hij durft voor zijn gevoelens uit te komen, of droomt in ieder geval van de dag waarop hij dat zal doen. Bakvissen zijn de gretigste lezers ter wereld.’
Een sceptische autobiograaf, een agnost in de kerk van de fictie, had zich misschien, terugkijkend op de lectuur van Tessa, afgevraagd hoe hij ertoe werd verleid te geloven dat hij werkelijk in het hoofd van een meisje keek, en bijvoorbeeld niet in een spiegelpaleis van tijdgeestclichés, gemeenplaatsen over puberende meiden en herinneringen van Tessa’s bedenkster. Rovers is een gelovige gebleven: ook als volwassen lezer zoekt hij het wonder van de zielsverhuizing. Romans en verhalen, schrijft hij, geven je ‘via de verbeelding toegang tot de wereld van een ander en maakt het voor de duur van het verhaal mogelijk de eigen binnenwereld te verlaten’. Een literair-technische vernieuwing als de vrije directe rede zorgt ervoor dat je in de ziel van een wildvreemde wordt verplaatst: ‘de diepzinnige, banale, buitenissige, heimelijk gedachten en observaties die een mens gedurende zijn tijd op aarde heeft, bleken belevenissen op zich’.
Dat romans en verhalen je inzicht geven in wat anderen denken en voelen, dat is vandaag zowat de meest courante rechtvaardiging van fictie. Sommigen – zoals de filosofe Martha Nussbaum – gaan een stap verder en kennen fictie meteen ook een ethische opdracht toe: de invoelende identificatie met fictieve personages zou je trainen om ook empathischer te worden tegenover werkelijke anderen – je wordt er, kortom, een beter mens van. Zo ver gaat Rovers niet, of toch niet expliciet, al onderstreept hij meer dan eens dat de poëtica van een auteur samenhangt met zijn ethos, zijn levenshouding. Van een schrijver mag je eisen ‘dat hij onthult wat het inhoudt om mens te zijn’.
Een hekel heeft hij aan schrijvers die dat niet doen – de zogenoemde Generatie Nix, met figuren als Giphart, Zwagerman en de vroege Grunberg, wordt enkele keren genoemd, en je vermoedt dat zulke schrijvers voor Rovers een reïncarnatie zijn van de brallende jongens en de corpsballen van weleer. ‘Blasé en cynisch’ vindt hij hun boeken, waarin ‘liefdeloosheid geloofwaardigheid leek te moeten garanderen’. Rovers ergert zich vooral aan hun vlucht in ironische distantie, die hij een laf vangnet vindt: ‘de ironicus waant zichzelf verheven boven het eigen spreken en ontloopt zo iedere verantwoordelijkheid voor wat hij zegt: hij gaat elk geschil uit de weg, ontloopt iedere discussie en stelt zich zo in dienst van de status quo, inclusief de stilstand van het eigen denken’.
Daar stelt Rovers andere deugden tegenover: ontvankelijkheid, ‘ouderwetse, geconcentreerde aandacht’, ‘radicale betrokkenheid’ bij het verhaal dat je te vertellen hebt. Rovers schrijft erg goed en genereus over jonge schrijvers die zulke deugden lijken te delen, zoals Koen Sels en Niña Weijers. En hij herinnert aan de eerste roman van Nanne Tepper, een schrijver die het ‘onbeschroomd over echte gevoelens wilde hebben, die weigerde zijn verhaal te laten uitmonden in een Noordzee van hopeloosheid, die het eigen pathos niet bij voorbaat smoorde in ironie’.
Serieus realisme
Rovers heeft Bakvis slim en zorgvuldig gecomponeerd: de stukken vormen clusters waarin ideeën en motieven elkaar herhalen en versterken. Naarmate het boek vordert, treedt Rovers niet alleen als lezer, maar ook als schrijver naar voren. Het voorlaatste stuk is een opmerkelijk pleidooi voor mededogen van de schrijver voor zijn personages. Mededogen is geen medelijden – het is voorwaardelijker, houdt een passende afstand in acht, maar blijft toch ‘de ervaring van een verbondenheid’: ‘Mededogen is de prestatie om de mens niét belachelijk te vinden en in de ander degene te zien die er ondanks alles het beste van probeert te maken.’ De uitdaging voor de schrijver, volgens Rovers: werkelijk meeleven met zijn personages, je nergens boven verheven weten, ‘van binnenuit hun bestaan te beschrijven zonder daarbij te vervallen in kitsch en sentimentaliteit’. Rovers bewondert schrijvers met de gave ‘om personages tot leven te wekken die zich weigeren neer te leggen bij het lot dat hun is toebedeeld’ – personages die ‘een geloofwaardig leven leiden’, en die ‘in staat zijn betekenis aan hun leven te geven, of daar in ieder geval naar op zoek gaan’. Zulke schrijvers overstijgen hun egotisme en zetten aan tot wat hij in een stuk over David Foster Wallace een ‘aandachtig, niet al te zelfgericht, waar mogelijk zelfs compassievol leven’ noemt.
Wat Daniël Rovers hier formuleert, zijn elementen van de poëtica die aan zijn eigen romans ten grondslag ligt. Over zulke poëtica’s – eenzijdig en exclusief zoals ze meestal zijn – ben ik geneigd te denken wat Deng Xiaoping over politieke systemen en katten dacht: wit of zwart, wat maakt het uit, als ze maar muizen vangen. Natuurlijk ben ik nieuwsgierig naar de romans die Rovers vanuit die poëtica nog zal schrijven – maar ik geloof niet dat ik voortaan alleen nog romans wil lezen met meedogende vertellers, over personages die ‘er het beste van proberen te maken’. Ik hou van Tsjechov, maar net zo goed van Borges en Bernhard, van Musil en Muriel Spark.
Wat maakt het voor de lezer uit of de schrijver mededogen voelt? Behoren zulke affecten niet de lezer toe, al dan niet bewerkstelligd door de koele retorische keuzes van de schrijver? Waarom mogen schrijvers – zoals bijvoorbeeld Nabokov dat doet – hun personages niet met superieure distantie inzetten als pionnen in een spel dat ze met hun lezers spelen, bijvoorbeeld om hen ertoe te verleiden empathie, wie weet zelfs mededogen op te brengen voor een meedogenloze pedofiel? Waarom mogen schrijvers hun personages niet satirisch te kijk zetten of gebruiken als zetstukken in sardonische proefopstellingen? In zijn pleidooi voor een serieus realisme beroept Rovers zich op deugden zoals ‘echtheid’ en ‘werkelijke gevoelens’, maar is literatuur niet vooral ook het domein van het indirecte, van spel en retoriek, van – welja – ironie?
De schrijver Yves Petry krijgt een standje omdat hij zijn personages zou reduceren tot ‘stropoppen die in het verloop van de plot in de fik worden gestoken’: in Liefde bij wijze van spreken (2015) jaagt hij ‘maar liefst vier mensen over de kling’ – het klinkt alsof Petry pasgeboren poesjes heeft gewurgd. Nog erger vindt Rovers dat Petry’s verteller geen blijk geeft van ‘werkelijke gevoelens’, en zich geen moment ‘aangedaan’ toont. Petry levert niet de ‘morele inspanning’ die nodig is om ‘de mens noch als heilige, noch als monster te zien’. Verontwaardigd roept Rovers uit: ‘Wat is er eigenlijk zo uniek aan het onvermogen om liefde voor anderen op te brengen?’ Bij alle respect voor Rovers’ serieuze realisme – op zulke momenten vind ik dat hij het spel van de literatuur te ernstig neemt, en dus als spel niet ernstig genoeg.
Eddy Bettens
Daniël Rovers: Bakvis. Een leesautobiografie, Wereldbibliotheek, p>
Amsterdam, 2018 p>
ISBN 978 90 284 2756 3 / 318p. p>
De Reactor 2019
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier