C’est vachement bien
Een halve eeuw songs smeden resulteerde in 25 studioalbums met zes verschillende bands. Welke zijn de beste tien, en hoe heeft de rest de tand des tijds doorstaan? Muziekjournalist Dirk Steenhaut herbeluisterde ze allemaal, van zijn eerste worp met Freckleface tot zijn laatste soloplaat, Vivre.
T.C. Matic
De plaat waarmee Arno de Belgische rock van zijn complexen afhelpt
Arno Hintjens is al 31 wanneer hij het rhythm-and-bluescombo waar hij al vijf jaar mee rondtrekt verbouwt tot het baanbrekende T.C. Matic. ‘Tjens Couter speelde Amerikaanse muziek’, verklaart hij aan muziekblad Rock This Town. ‘Maar tijdens een verblijf in New York werd ik me ervan bewust dat het imiteren van een sound uit een andere cultuur nergens op slaat. Ik wil muziek maken die wortelt in het hier en nu. Wij Belgen leven op het kruispunt van Angelsaksische, Germaanse en Latijnse tradities. Die rijkdom horen we te koesteren.’
Arno gaat prompt op zoek naar een nieuwe klankkleur. Hij wil Europese muziek maken die zowel aan de benen als aan het hoofd appelleert. Gitarist Paul Couter ziet die koerswijziging niet zitten en wordt vervangen door Jean-Marie Aerts. Die heeft eerder al Raymond van het Groenewoud, Big Bill en Johan Verminnen rugdekking verleend, maar verlangt naar iets creatievers en uitdagenders.
T.C. Matic – de naam verwijst zowel naar Tjens Couter als naar de Servische surrealistische dichter Dusan Matic – speelt een soort postpunk en is dus verwant aan bands als PiL, Gang of Four en Killing Joke. Algauw komt het Oostendse gezelschap echter op de proppen met een volstrekt unieke sound, waarin blues, funk, new wave en regionale folklore samensmelten tot een hoogst opwindend geluid. Het kwintet klinkt alsof het constant onder hoogspanning staat.
Bazooka Joe, T.C. Matics bijdrage aan de verzamelaar Get Sprouts waarmee de bank ASLK jonge klanten aan zich wil binden, levert voldoende geld op voor een opnamesessie in Londen, met als resultaat: de dubbele 7-inch Modern Noise. Geen enkele platenbaas toont belangstelling en dus richt manager Paul Evrard het label Parsley op. Daar verschijnt in 1981 het titelloze langspeeldebuut van T.C. Matic (met op de hoes de naakte torso van fotograaf Danny Willems), dat meteen inslaat als een bom.
Arno’s manische voordracht verwijst beurtelings naar die van Kevin Coyne en Captain Beefheart, maar zijn teksten zijn een bizarre mix van Engels, Frans, Duits en West-Vlaams. Ook het nijdige, kregelige en knarsende gitaarspel van Aerts is een ware belevenis. Voeg daarbij een strakke ritmesectie, waarin de stuiterende baslijnen van Ferre Baelen een alliantie aangaan met de explosieve drums van Rudy Cloet, en het speelse maar nooit bombastische synthspel van Serge Feys (ex-Will Tura!) en je krijgt even uitgebeende als overweldigende pletwalsfunk, die nergens mee te vergelijken valt. Zelf omschrijft de groep haar hoekige sound als white rhythm, naar een van haar eerste songs.
Het op een minimalistische monsterriff gemonteerde Oh la la la wordt een hit, maar ook de overige tracks missen hun effect niet. In Bye Bye till the Next Time, I’m Not Like That en Give Them a Leader zet individualist Arno zich af tegen kuddedieren zonder persoonlijkheid. The Parrot Brigade is een aanval op hipsters en na-apers. In het sarcastische Stop Rock stelt de zanger pop stars gelijk aan flop stars, terwijl hij in het volkslied Viva Boema onder anderen Jean Cocteau en zichzelf met de glimlach op een voetstuk zet. Met With You bevat het album zelfs een zeldzame love song.
Het debuut van T.C. Matic wordt een mijlpaal in de geschiedenis van de Belgische rock.
Choco (met T.C. MATIC)
De plaat waarmee Arno de goegemeente schoffeert
Velen beschouwen Choco, de derde van T.C. Matic, als het meesterwerk van de groep. Ook gitarist Jean-Marie Aerts blijft er trots op. ‘Het is een terugkeer naar de vibe van ons debuut, maar we spelen nu zo hecht dat we voortdurend onze grenzen verleggen’, zegt hij.
Choco is in meer dan één opzicht bijzonder. Het is de laatste plaat met bassist Ferre Baelen, hier in grote vorm op Living on My Instinct, en ook de laatste waarop Aerts als producer fungeert. Het geheim van T.C. Matic schuilt meer dan ooit in de alchemie tussen vijf persoonlijkheden met verschillende muzikale achtergronden. ‘Destijds vroeg ik de groep te spelen als James Brown’, herinnerde Arno zich. ‘Maar die kerels kónden dat niet: ze waren zo zwart als aspirine. En ook al kwam het er totaal anders uit, het wérkte.’
De frontman toont zich uitzonderlijk gedreven en weet precies wat hij wil: pure muziek maken die impulsief en grillig klinkt en clichés mijdt. ‘Ik kan uit iemand iets halen waarvan hij niet weet dat hij het heeft’, verklaart Arno aan De Standaard. ‘Veel mensen moeten geleid worden. Maar ik ben geen dictator, hoogstens een katalysator.’ De zigzaggende, schurende, metaalachtige gitaren van Jean-Marie Aerts, deels geïnspireerd door Adrian Belew van King Crimson, en de roestige, mechanische ritmes slaan ook aan in het buitenland: T.C. Matic toert intensief in de buurlanden en Scandinavië en drukt zijn stempel op bands als The Young Gods. Ook vandaag vertoont de wall of sound van het gezelschap nog geen enkele scheur of barst.
De hoesfoto’s van Danny Willems, zeg maar de West-Vlaamse Robert Mapplethorpe, lokken in Vlaanderen de nodige controverse uit. Op de voorkant van Choco hurken twee naakte mannen – één blank, één zwart – op zijn hondjes. Op de achterkant liggen een blanke en een gekleurde vrouw in evakostuum innig met elkaar verstrengeld. De goegemeente schreeuwt moord en brand en T.C. Matic krijgt in conservatieve kringen het etiket ‘gay’ opgekleefd. De groep ligt er niet wakker van. Want: ‘If you feel safe/ I think you’re in trouble’, zingt Arno ergens. En zoals blijkt uit de nerveuze single If You Wanna Dance, Dance (If You Don’t, Don’t), draagt de groep persoonlijke vrijheid hoog in het vaandel. Dit keer introduceert ze zelfs een zangeres (Julia Loko) en enkele blazers.
Dat in Arno’s teksten steeds meer Franse woorden en uitdrukkingen sluipen, ligt aan zijn Brusselse vriendin, Sonia Dufour, promodame bij platenmaatschappij Warner en zelf ook zangeres. Over haar gaat L’amour n’est pas avec moi, waarop Freddy Feys (vader van Serge) accordeon speelt. Arno’s gallische neigingen leiden vaak tot geestige oneliners, type ‘fais l’amour, pas la vaisselle’. Arrivederci solo is hondsbrutale rock, in het geile, stotterende Call Me Up duikt een oriëntaals motiefje op en in het uitgesponnen They Never Make You Laugh experimenteert T.C. Matic volop met exotische percussie.
Choco bevat heel wat nummers die Arno tot het bittere einde live heeft gebracht. Being Somebody Else is in 2017 de concertopener tijdens de tournee met Tjens Matic, waarmee de zanger zijn prehistorie weer tot leven wekte. Het op scherpe blueslicks geplante Ha Ha is de laatste toegift van ‘s mans drie AB-shows eind januari 2020. En ook het op kletterende, postindustriële beats neergezette Putain Putain, inmiddels uitgegroeid tot een alternatieve volkshymne en voorzien van de onsterfelijke regel ‘k En een kleintje/ Mo ’t schiet verre’, bleef vaste prik op het podium.
Ratata
De plaat waarop Arno zijn lid met de Eiffeltoren vergelijkt
‘Everybody seems to think I’m crazy/ I don’t care/ I’m just lazy’, zingt Arno waarheidsgetrouw op zijn derde soloplaat. De dagen van T.C. Matic liggen inmiddels achter hem, maar zijn oude compagnons de route, toetsenspeler Serge Feys en gitarist Jean-Marie Aerts, zijn nog altijd van de partij. De laatstgenoemde doet zelfs dienst als coproducer en heeft, samen met de chanteur de charme, ook de meeste nummers geschreven.
Opvallend aan Ratata is de aanwezigheid van een vrouwenkoortje, met onder anderen Réjane (‘Reggie’) Magloire, bekend van de New Yorkse discogroep Indeep. De drie vrouwenstemmen geven de nummers op tijd en stond een soulinjectie. Zelf bereidt chef-kok Arno een pittig stoofpotje van rock, chanson, musette, rumba en funk. Het resultaat is iets ondefinieerbaars, dat iedereen in Vlaanderen en ver daarbuiten niettemin als ‘typisch Arno’ herkent.
Arno was altijd een aanhanger van dada en surrealisme. Zoveel valt af te leiden uit zijn nonsensicale teksten, die alle richtingen uitwaaieren en dus van weinig samenhang getuigen. ‘My skin is yellow/ Hers is green/ I’m not ashamed of that’, klinkt het ergens. Of ‘Everybody listens to their mother/ Peel your banana in front of the other’. Het is niet bekend welk type paddenstoelen Arno tijdens de opnamen van Ratata heeft geconsumeerd, maar observaties zoals ‘Don’t trust people who cannot cry’ of ‘ Someone is fighting for his life/ Someone is dying for his rights’ suggereren dat hij af en toe toch ook heldere momenten heeft. En bij het horen van de titeltrack denk je meteen aan de grillige maskers van die andere beroemde Oostendenaar, James Ensor.
Arno bedient zich doorgaans van een vreemdsoortig Engels en van een Frans dat door de leden van de Académie française met een zekere argwaan wordt bekeken. Zo zingt hij ‘abstrat’ waar het ‘abstrait’ hoort te zijn. Het neemt niet weg dat hij ook met leuke vondsten op de proppen komt. Hij heeft het bijvoorbeeld over ‘l’amour qui ne rime malheureusement pas avec toujours’.
Gefrunnik tussen de lakens is een steeds terugkerend thema op de plaat. ‘On danse avec les mêmes/ On baise avec les autres’, doceert Arno, die weinig doet om zijn overspeligheid te verhullen: ‘My lady, she’s someone else’s lady.’ Met Mon sissoyen, waarin marsmuziek en Bo Diddley door de ritmische bemiddeling van de Gilles van Binche een schijnhuwelijk aangaan, schrijft Arno dan weer een onverholen loflied aan zijn genotsknuppel: ‘ll est dressé vers le ciel/ Comme la Tour Eiffel.’
Tot de blijvers uit Ratata behoren voorts Lonesome Zorro, een accordeonlied als een sluipende kwaal, en Marie tu m’as, euroblues zoals vroeger alleen Edith Piaf die uit haar strot wist te knijpen. Lullige titel wel: het is een verwijzing naar de inmiddels bankroete Belgische conservenfabrikant Marie Thumas. Dance till You Drop en het losbandige Whoop That Thing vormen de aanzet tot ongecontroleerde lichaamsbewegingen, waarbij een wiebelende funkbas en enkele hitsige chanteuses zich nonchalant op het voorplan werken.
Anno 1990 heeft Arno behoorlijk veel last van ongedurigheid (‘I’m so restless in my hollow fantasy’) en een tollend hoofd (‘I can’t stop my brain/ I’m going insane’), maar gelukkig heeft hij altijd een afdoend medicijn bij de hand. En ook al behoort Music Is the Dope niet tot de hoogtepunten uit zijn oeuvre, zeker is dat muziek voor hem altijd de ultieme reddingsboei zal blijven.
Idiots Savants
De plaat die Arno naar Nashville lokt
Net als pakweg Tom Waits is Arno een en al bezieling, charisma en spontaneïteit. ‘Ik absorbeer alles wat ik zie en hoor en spuw het later weer uit. Bij voorkeur vergezeld van een vette knipoog’, legt de Oostendse wereldburger uit.
Dat merk je ook wanneer hij, drie jaar na Ratata, naar Nashville, Tennessee trekt, om er samen met de Amerikaanse producer Glenn Rosenstein (zie Ramones, Madonna, Talking Heads) en een handvol Belgische medeplichtigen (Jean-Marie Aerts, Rudy Cloet, François Garney en Ad Cominotto) Idiots Savants vast te leggen. Met country heeft de plaat echter niets te maken. Arno háát country. Zijn natuurlijke biotoop is die van de black music en dus overheerst, van de eerste tot de laatste noot, het bluesgevoel.
Het werkstuk opent met Boogie Woogie into Town, een tex-mexnummer waarin Arno lijkt te suggereren dat zijn wispelturige natuur stilaan tot rust is gekomen. Dat is wél in tegenspraak met de mededeling ‘I don’t know what to do with the beast inside’ in Give Me the Gift. Alleen kwam die song tot stand in opdracht van de Waalse regisseur Harry Cleven, met het oog op diens film Abracadabra. Pure fictie dus.
Met Dancing inside My Head geeft Le Chanteur Européen aan dat hij in wezen veel schuchterder is dan zijn flamboyante imago laat vermoeden. Enkel in zijn verbeelding vallen de remmingen weg die hem in het echte leven zo vaak hinderen. Precies daarom noemt hij muziek ‘de beste therapie tegen alle bullshit die ons omringt’.
In het indringende Funky You’re Not, een even somber als knagend bluesnummer, voorzien van een elegische piano, kijkt de zanger machteloos toe hoe iemand uit zijn directe omgeving – Dirk Schoufs van Vaya Con Dios – zich in een bodemloze afgrond stort en aan een ‘overdosis bullshit’ ten onder gaat. ‘Succes is een val’, stelt Arno vast. ‘Zodra je het naar je kop laat stijgen, wordt het gevaarlijk.’
Le Plus Beau heeft de pest aan al wat zielloos en kunstmatig is. In I Sold My Soul on MTV vergelijkt hij video’s bijvoorbeeld met salmonella en associeert hij platen met doordeweekse consumptieartikelen, zoals ‘eggs and bacon, fish and chips’. Ook in zijn lijflied Vive ma liberté maakt Arno zich vrolijk over de prefabsterren die bereid zijn hun ‘chansons de n’importe quoi’ te komen meelippen voor de tv-camera’s. Vandaar de openingsregel ‘quel bruit fait mon cerveau quand je pense à rien’.
Geen enkele plaat van Arno is volledig zonder enkele odes aan de mamsels of madammen. Zo verwijst de titel Rita Rose, over een vrouw die ‘tiger balls on toast’ eet, naar de beschermheilige van de prostituees. Het door rouwende toeters ingesnoerde Martha ma douce, dat de zanger schrijft met Marie-Laure Béraud, op dat moment zijn levensgezellin, knoopt dan weer rechtstreeks aan bij de traditie van de funeral bands uit New Orleans. Knock Knock is een speels en luchtig nummer over seks in het aidstijdperk en Les filles du bord de mer, ten slotte, is een verrassende cover van Salvatore Adamo, volgens Arno ‘de beste variétéartiest ter wereld’. Het lied, in een accordeonarrangement van Ad Cominotto, doet, tot groot jolijt van het publiek, vanaf dan dienst als apotheose van al zijn concerten.
Blijft de vraag: op wie slaat de titel Idiots Savants? ‘Op mij. Op ons allen’, zegt Arno. ‘Ik heb twee linkerhanden. Het enige wat ik kan, is muziek maken. Een beperking, dat besef ik. Maar net daarom wil ik met alles wat ik doe altijd het onderste uit de kan halen.’
Water (met The Subrovnicks)
De plaat waarmee Arno een vuist maakt naar extreemrechts
Zodra Arno aankondigt dat hij, net zoals ten tijde van Charles et les Lulus, met een nieuwe groep de hort op wil, krijgen zijn platenbazen het tegelijk warm en koud. Slecht voor zijn carrière, opperen ze, zeker na het commerciële succes van Idiots Savants. ‘Met sessieratten werken vind ik veel te onpersoonlijk’, aldus de zanger. ‘Ik functioneer het best in een familiale sfeer. Voor mij telt vooral de vertrouwensrelatie met mijn muzikanten.’
Met The Subrovnicks maakt Arno zijn rauwste, meest intense plaat sinds het verscheiden van T.C. Matic. Naar goede gewoonte klutst hij diverse talen, sferen en stijlen door elkaar, wat resulteert in een compromisloze collectie waarvan de blues ook nu weer het fundament vormt. Zijn stem schuurt harder dan ooit en met Hot Head komt hij andermaal op de proppen met een cover van zijn held Captain Beefheart. Enkele jaren eerder heeft hij van de kapitein al het nummer Gimme That Harp, Boy onder handen genomen. ‘Da’s geen wegwerpmuziek, man’, zegt hij desgevraagd. ‘Da’s muziek die lééft.’
Om pottenkijkers weg te houden, huurt Arno een huis in het zuiden van Frankrijk, in een dorpje tussen Nîmes en Montpellier. Daar begint hij, samen met The Subrovnicks, te sleutelen aan Water, een plaat die haar titel ontleent aan de Noordzee. ‘Die is voor mij, als Oostendenaar, zeer belangrijk’, onderstreept hij. ‘Het is bij mijn weten de enige zee die dagelijks van geur, kleur en geluid verandert. Dat heeft ze trouwens gemeen met mijn songs, want ook die klinken geen twee dagen na elkaar hetzelfde.’
Earcatcher op het album is het afwisselend grillige en gruizige snarenspel van de toen 21-jarige Geoffrey Burton, behalve op gitaar ook actief op banjo en mandoline. ‘Ik zag hem aan het werk in een club en ben voor hem gevallen zoals je voor een vrouw valt’, herinnert Arno zich. ‘Soms doet hij me denken aan Robert Johnson. Ook Geoffrey speelt alsof hij een pact met de duivel heeft gesloten.’
Arno mag in de studio dan een gemeenschapsgevoel nastreven, in wezen is hij een einzelgänger. ‘I don’t need nobody but me’, klinkt het in Smell the Roses. En in Meet the Freaks: ‘If you don’t take care of yourself, nobody will.’ U begrijpt: vrijbuiter Arno wil geen schaap in de kudde zijn. In A eux je montre mon derrière laat hij zich vol minachting uit over rijke gulzigaards en betweters, die hem maar al te graag de les willen lezen. Tegelijk schetst hij in het nummer een weinig vleiend portret van onze politieke gezagsdragers. ‘Ut under valsche mond/ Komt er niets dan stront.’
Op Water brengt Arno voorts allerlei exotische instrumenten in stelling. Daarmee maakt hij een impliciet statement tegen rechtse partijen die het niet zo begrepen hebben op de multiculturaliteit die hij zelf, als ingeweken Brusselaar, juist als een rijkdom ervaart. ‘Ze brengt een feest van geuren, kleuren, klanken en smaken mee. En hey, we leven toch met onze zintuigen?’
Watch Out Boy schrijft Arno wanneer hij, op zoek naar een school voor zijn zesjarige zoon, op een directeur stuit die zijn instelling aanprijst alsof het waspoeder betreft. ‘Op zo’n moment dringt het tot je door dat onschuld, idealisme en integriteit al op een jonge leeftijd door het systeem kapot worden gemaakt. Vandaar ‘watch out boy, they’re gonna take your soul’. Je leven lang moet je iedere dag vechten om jezelf te kunnen blijven. Als iemand me komt vertellen wat ik moet doen of laten, doe ik dus precies het tegenovergestelde’, lacht Arno. ‘Uit principe.’
À la française
De plaat waarmee Arno definitief Frankrijk verovert
Eigenlijk nemen Arno & The Subrovnicks in de zomer van 1994 niet één maar twee platen op. ‘Ik ben nogal schizofreen, luister naar alle soorten muziek’, verklaart de zanger aan De Morgen. ‘Op mijn vorige langspelers speelde ik altijd alles door elkaar, maar misschien was dat te verwarrend, want tijdens concerten komt de ene helft van mijn publiek blijkbaar af op de heavy stuff en de andere helft op het zachtere werk. Daarom heb ik nu twee elpees gemaakt waarop ik me telkens tot één enkele stijl beperk.’
Met het vrij intimistische À la française brengt Arno op aandringen van zijn platenmaatschappij voor het eerst een collectie met uitsluitend Franstalige nummers uit. Hij is namelijk behoorlijk populair bij onze zuiderburen. Om zijn francofone fans ter wille te zijn, covert hij onder meer Leo Ferrés Comme à Ostende en het bij Charlélie Couture betrokken, in grofkorrelige gitaren gewikkelde Elle pense à lui.
Dat À la française een melancholische, zelfs ronduit sombere plaat is, wordt al duidelijk vanaf de openingsregels van het traag voortstrompelende Depuis ce jour-là: ‘Il y a des serpents dans mes bottes/ Il y a des chiens qui frappent à ma porte.’ De hellehonden van bluesman Robert Johnson zijn nooit ver uit de buurt.
Maar ook in de andere songs wagen wanhoop, verbittering en eenzaamheid zich regelmatig aan een triootje. Zo is Laisse-moi danser een gitzwarte wals die qua sfeer herinnert aan The Carny van Nick Cave. Het met samples van Charles Mingus en Roland Kirk gelardeerde T’inquiète pas gaat over leugenachtige politici. Seul, een nieuwe versie van het oudere Jive to the Beat, met drie leden van Zap Mama in het koortje, is een treurlied met als conclusie ‘je suis tout seul avec moi-même’. En ook in La danseuse de Java, een overblijfsel uit de periode met Charles et les Lulus, hoeft u niet meteen een happy end te verwachten.
Vreemd genoeg zijn twee van de dertien tracks reprises uit oudere platen. Arno’s vertolking van Jacques Brels Le bon dieu kennen we nog uit Charlatan, terwijl de accordeonblues Marie tu m’as al te horen was op Ratata. Maar À la française, gehuld in een zwart-witcover van de Franse sterfotograaf Jean-Baptiste Mondino, bevat ook enkele songs die in het repertoire van onze European Cowboy tot onbetwiste classics zullen uitroeien. Het op een kermisorgeltje gebaseerde Je ne veux pas être grand is, in thematisch opzicht, een neefje van Watch Out Boy en getuigt van een diep wantrouwen jegens de wereld van de volwassenen. Voorts bevat de plaat de originele bandversie van Les yeux de ma mère, dat later dankzij Ad Cominotto in een afgekloven pianoversie de geschiedenis in gaat.
In Les yeux de ma mère gaan, zoals zo vaak bij Arno, humor en ontroering, absurdisme en kwetsbaarheid hand in hand. De zanger beschrijft zijn moeder als ‘une allumeuse’ en ‘une emmerdeuse’, maar ook als een reddende engel, een luisterend oor en een veilige haven waar hij altijd kan aanmeren. ‘Mais quand je suis malade/ Elle est la reine du suppositoire’, luidt zijn besluit. Want ook al is de liefde voor zijn moeder zeker niet geveinsd, Arno is het aan zichzelf verplicht iedere vorm van sentimentaliteit doelbewust te saboteren met verwijzingen naar zweetvoeten, okselgeur en zetpillen.
Een kwarteeuw na de oorspronkelijke release is À la française nog steeds een ijzersterke plaat. Bluesman en chansonnier hebben elkaar gevonden.
Arno Charles Ernest
De plaat waarmee Arno zijn wortels blootlegt
‘Als ik een nummer schrijf, word ik een spiegel’, legt Arno uit. ‘Het publiek koopt herkenbaarheid.’ Dat beseft blijkbaar ook de Franse minister van Cultuur, die hem in 2002 benoemt tot Chevalier dans l’Ordre des Arts et des Lettres. Haast ongemerkt is de chanteur de charme raté toegetreden tot de artistieke aristocratie. Toch is hij de eerste om die positie te relativeren: ‘Ik heb nog altijd dat voor Vlamingen zo typische underdoggevoel. Zelfs nu ik van alle kanten bevestiging krijg, blijf ik me afvragen: waarom ik?’
Kort na de eeuwwisseling maakt de zanger met Arno Charles Ernest voor het eerst een weloverwogen plaat. Het moet een ambachtelijk werkstuk worden, zonder samples of synthesizers, want ‘er zijn al genoeg artiesten die zich laten knechten door de techniek’. Tegelijk is het misschien wel het persoonlijkste én beste album uit zijn carrière. Dit keer legt Arno expliciet zijn wortels bloot en geeft hij aan waar hij vandaan komt. De titel verwijst naar zijn beide grootvaders. ‘Ernest was een overtuigde communist, terwijl Charles meer een Oscar Wilde-type was’, licht hij toe. Ook nu bevatten de songs weer een fikse dosis melancholie. Maar ondanks de aanwezigheid van een Argentijnse tango of Slavisch gekleurde walsjes, valt alles weer terug te brengen tot de blues, voor Arno de bron van alles.
Op Arno Charles Ernest spelen de dames der schepping als vanouds een belangrijke rol. Veel van de nummers, zoals Ma femme, Lola, etc. en het van Gainsbourg geleende, samen met Jane Birkin gezongen Elisa zijn pure vrouwenportretten. De heren lopen in Arno’s universum vaak zomaar achter hun pik aan. Bewijsstuk 1: het krolse, door soulzangeres Reggie opgegeilde Honky Tonk, waarin de imperatief ‘sex it up’ niet zonder gevolg blijft. Bewijsstuk 2: Lovin’ You, over het zogenaamde lolitacomplex. En bewijsstuk 3: Je veux nager, waarin Le Plus Beau een overtuigend pleidooi houdt voor overspel.
Toch is de vrouwenemancipatie ook Arno niet ontgaan. ‘Niemand die nog weet wat zijn plaats of zijn rol is’, verzucht hij. ‘Ik ken veel mannen die vol zijn van zichzelf, maar in werkelijkheid vormen vrouwen het sterke geslacht.’ Een van de hoogtepunten van de plaat is zijn indringende versie van Mother’s Little Helper. ‘Dat nummer van The Rolling Stones ging over valium en de pil, over de opkomst van de diepvriezer, de wasmachine en de microgolfoven, allemaal dingen die vrouwen meer tijd en dus meer vrijheid gaven.’
Uit Arno Charles Ernest valt op te maken dat de chevalier een hekel heeft aan geïnstitutionaliseerde denksystemen: ‘Aucune réligion peut nous sauver’, zingt hij ergens. En ook: ‘Moi, j’aime dieu, mais je fais ce que je veux.’ De onderliggende gedachte is dat wie een beetje nadenkt het best zonder God kan stellen. Zelf ziet Arno zich als een Solo gigolo, die liever vanaf de zijlijn toekijkt dan te participeren. Toch is ijdelheid hem niet vreemd: ‘There’s no competition when you fall in love with yourself’, klinkt het veelbetekenend in Sister.
Waar Arno helemaal de pest aan heeft, zijn media die illusies verkopen. ‘I don’t believe in women’s magazines/ They speak magazine talk/ I don’t believe in TV/ Ice creams don’t grow on apple trees’, verkondigt hij in They Look at Me. Blaadjes die mensen ongelukkig maken met schoonheidsidealen waar niemand aan kan beantwoorden, zijn aan hem niet besteed. Maar artiesten die grossieren in een lach en een traan en de luisteraar zijn zorgen helpen te vergeten, vindt hij zeer oké. ‘Dat is de magie van entertainment.’
French Bazaar
Mocht u er nog aan twijfelen: ‘La vie c’est une partouze.’ Althans, dat beweert Arno op French Bazaar, een verzameling liedjes die haast volledig in de taal van Molière is gesteld. Meteen eist hij ook ‘le droit d’être con’ op. De zanger kijkt echter niet op een contradictie meer of minder, want het nummer in kwestie is rijkelijk doordrongen van melancholie.
Op zijn nieuwe werkstuk plaatst de artiest een koppelteken tussen Tom Waits en Jacques Brel, tussen Mississippi en Seine. Hij schrikt er duidelijk niet voor terug zich kwetsbaar op te stellen. Vaak klinkt hij weemoedig en gelouterd, al is een brede grijns nooit veraf en laat hij zich nooit meezuigen door nostalgie: ‘Ne me parle pas du passé/ Ce n’est pas un endroit à visiter’, benadrukt hij. In de wereld van Arno bestaat enkel het nu.
French Bazaar is de eerste plaat waarvoor Arno zijn achterwerk op de producersstoel plant. ‘Ik heb in het verleden al met meerdere producers gewerkt, maar gek genoeg klonk het eindresultaat altijd als mijn demo’s’, zo verklaart hij zijn beslissing. ‘Dus dacht ik: laat ik het zelf maar eens proberen.’ Het album is ook zijn eerste waarop hij in zee gaat met bassist Mirco Banovic, die tot Arno’s dood een van de steunpilaren van zijn band zal vormen.
Zoals blijkt uit Françoise, Lili, Femme riche en Bonbon figureren op French Bazaar weer talloze gewillige mamzellen, die Arno niet alleen soigneren in het ledikant, maar doorgaans ook verwennen op culinair gebied.
Chanteur de charme, met onsterfelijke regels als ‘Je suis un chanteur de charme, et riche aussi/ Je veux être mince comme un pneu de vélo’, is oorspronkelijk geschreven voor Johnny Hallyday. Uiteindelijk beslist die het niet op te nemen, wellicht omdat hij Arno’s zin voor satire slechts matig kan smaken. Als tekstschrijver neigt onze held nu eenmaal naar het surrealisme. Wie goed luistert, treft in de songs niettemin enkele pittige levenswijsheden aan: ‘Dieu n’est pas un DJ, c’est une femme de ménage au chômage’, leren we uit 40 ans. Net zo goed verbaast Arno zich over de tegenstrijdigheden in de westerse levensstijl, waar topmodellen zich uithongeren in dienst van de mode, terwijl er landen zijn waar mensen sterven omdat ze niets te eten hebben.
Uit de nummers blijkt andermaal dat Arno zelden dure woorden in de mond neemt (want ‘la vie est belle, chic et pas cher’) en dat zelfrelativering zijn tweede natuur is. ‘On est moche, mais on ’s amuse’ is een van zijn meestgehoorde uitspraken. Ook aan zelfkennis blijkt het hem niet te ontbreken. Immers: ‘Je n’ai pas le talent d’être anarchiste/ Je regarde le defilé comme un touriste.’
Het donkere Vide heeft de zanger cadeau gekregen van Stef Kamil Carlens, maar op French Bazaar zet hij ook nummers van Georges Moustaki (Sarah) en Brel (Voir un ami pleurer) naar zijn stem. Zoals af te leiden valt uit de vier bonustracks, vallen Arno’s invloeden echter onmogelijk onder één paraplu onder te brengen. Daarvan getuigen zijn even pakkende als grofkorrelige vertolking van Abba’s Knowing Me Knowing You en van Willie Dixons veelgecoverde blues classic Back Door Man. Dat muziek zijn belangrijkste medicijn blijft, valt dan weer af te leiden uit Je danse et j’oublie, een overblijfsel uit de opnamesessies voor Arno Charles Ernest dat hier alsnog boven water komt.
French Bazaar is een prima uitgebalanceerde plaat: melodieus, met zorg gearrangeerd en uitstekend gezongen. Het beste bewijs dat Arno zijn zaakjes volledig onder controle heeft.
Jus de box
De plaat waarop Arno door de hel gaat om de hemel te zien
‘It’s all about sex’, concludeert Arno op het nogal suggestief getitelde Jus de box. En inderdaad: heel wat nummers op de plaat gaan weer over de edele kunst van het eh… bloemschikken. Niet dat al dat gehotsefiebel de zanger per se gelukkig maakt: ‘Elle baise avec moi / Mais elle m’aime pas’ vernemen we uit Enlève ta langue. Bovendien heeft Vlaanderens meest kosmopolitische rocker op zijn 57e schoonheid leren wantrouwen. Vandaar zijn nieuwe levenswijsheid: ‘C’est mieux d’être avec une moche souriante / Que avec une femme belle et chiante.’
Tegelijk beseft Arno dat hij niet over de eeuwige jeugd beschikt. De plaat bevat nogal wat verwijzingen naar het vervlieden van de tijd en, in From Zero to Hero, naar de vluchtigheid van het succes. Uit Jus de Box blijkt andermaal dat de zanger heel wat te vertellen heeft en, ondanks zijn gevoel voor humor, oog heeft voor de donkere kantjes van het leven. Ook al heeft hij rampscenario’s van het type ‘Have kids / Get bored / Get fat / Split up’ altijd handig vermeden, hij beseft maar al te goed dat de vrijheid zijn prijs heeft. Gelukkig is Arno een loner van nature – ‘I’m not good company’, waarschuwt hij in Help Me Mary – die graag alleen is met de wanorde in zijn hoofd. ‘Uit chaos ontstaat creativiteit’, licht hij toe. ‘En soms moet je door de hel gaan om de hemel te zien.’
Niettemin komt de artiest geregeld somber uit de hoek. In Mourir à plusieurs stelt hij vast dat de mensheid bezig is haar eigen graf te delven en verwijst hij naar de gevolgen van bandeloze consumptiewoede, het storten van giftig afval, gedoe met siliconen, terreur in vakantieoorden en politici zonder geweten. Hoewel hij zelf niet gelovig is, toont hij zich gefascineerd door mensen die bereid zijn hun leven op te offeren voor een religieuze zaak. Het verklaart de vele verwijzingen naar God in zijn songs. Help Me Mary klinkt zelfs haast als een gebed.
Tegelijk zet Arno zijn publiek nog altijd graag op het verkeerde been. In I’m Not Into Hop suggereert hij dat hij het niet zo begrepen heeft op hiphoppers, maar het nummer is wél een duet met de Franse Rapper Faf Larage.
De woordspelerige titel Jus de Box verwijst ook naar de jukebox, een toestel dat in Arno’s muzikale opvoeding een cruciale rol heeft gespeeld en aan de oorsprong ligt van de vele muziekstijlen die hij in de loop van zijn carrière naar zijn hand heeft gezet. ‘Toen ik opgroeide waren er nog geen dj’s om mensen aan het dansen te brengen. Vader, die tijdens de oorlog bij de R.A.F. had gediend, bracht de Engelse muziekcultuur mee, terwijl moeder gek was op Frans chanson. Ik had een oma die in de opera zong en een opa die me meenam naar dansmiddagen-met-orkest. Het is wellicht daardoor dat ik zo’n brede muzieksmaak heb ontwikkeld.’
Op Jus de Box zingt Arno weer allerlei talen door elkaar. En wanneer hij zich van het Oostends bedient, zoals in het ietwat aangebrande Een boeket met pisseblommen, verwijst hij rechtstreeks naar de liedjes die hij tijdens zijn jeugd door volkse figuren hoorde zingen op straatfeesten. Net als het eerder met T.C. Matic opgenomen Viva Boema, herinnert het aan de aftelrijmpjes die vroeger populair waren bij spelende kinderen. ‘Ik zing zoals ik spreek’, bekent de chevalier, die nog steeds niet om inspiratie verlegen zit. ‘Ma tête est plein comme une poubelle’, leren we uit Miss Amérique. Als dat klopt, is zijn afval op Jus de box in ieder geval weer netjes gesorteerd.
Human Incognito
De plaat waarop Arno zich verzoent met het ouder worden
Arno heeft inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, maar is naar eigen zeggen nog altijd ‘alive and flipping’. Human Incognito is de tweede van de drie platen die de Charlatan heeft ingeblikt met de Britse producer John Parish, bekend van zijn werk voor onder anderen PJ Harvey en Eels. Arno streeft op Human Incognito naar een organische sound en het kale, uitgebeende I’m Just an Old Motherfucker geeft prompt aan wat hij daarmee bedoelt. De plaat wordt in zeven dagen afgewerkt en de opsmuk blijft minimaal.
Heel veel nieuws is er niet onder de zon: de zanger varieert op zijn vertrouwde thema’s en drukt zich naar goede gewoonte uit in het Arnolais, een unieke combinatie van Engels en Frans, met een Oostendse touch. Het maakt hem tot een van de weinige Belgische volkshelden in wie alle taalgemeenschappen zich herkennen.
De European Cowboy beseft niet alleen dat hij een jaartje ouder wordt, maar ook dat ‘it’s too late to grow up’. Hij legt zich dus neer bij het onvermijdelijke, ook al is zijn libido blijkbaar niet meer wat het geweest is: ‘The brain is willing / But the rest is not working / Don’t say it loud / The bone is on strike’, zingt hij met enige zelfspot in Now She Likes Boys. Ook in het even stuwende als hitgevoelige Never Trouble Trouble lijkt de leeftijd hem parten te spelen: ‘My youth is gone / My body is cold / Maybe I’m not the one to be loved.’
Soms is afscheidnemen onafwendbaar, zoals in Oublie qui je suis. Maar zelfs op momenten dat de mechaniek hapert, blijft Arno’s passie intact. Daarvan getuigen Ask Me for a Dance en de ballad Santé, waarin de zanger aangeeft dat hij de vleselijke geneugten nog niet heeft afgezworen. Wél houdt hij, voor alle zekerheid, graag een verpleegster of een therapeute binnen handbereik. In de liefde mag overigens best gelachen worden: ‘J’oublierai jamais notre premier baiser / Quand ta langue est rentrée / Rentrée dans ma bouche, comme une nouille sautée.’ Tja, dat krijg je met artiesten die ooit nog als kok de kost hebben verdiend.
In Please Exist hoopt de atheïst Arno alsnog op een opperwezen dat de planeet kan redden en ervoor kan zorgen dat iedereen voor eeuwig zestien blijft. ‘C’est si bon de penser à rien / C’est si bon d’être con’, stelt hij. Om even later precies het tegendeel te beweren: ‘Je veux vivre dans un monde sans chichi / Et ou les cons font pas du bruit.’ Paradox is een eiland waar Arno graag met vakantie gaat.
In de Solo Gigolo mag dan een onverwoestbare romanticus huizen, zijn hang naar het absurde is voelbaar in iedere song. Vaak rijmelt de man maar wat aan, zoals in de klank geworden kater Dance Like a Goose(‘Better to dance like a goose / Than to swim in the booze’). In Une chanson absurde, waar Arno eindelijk zijn harmonica nog eens opdiept, voert hij tangodansende koeien en joints rokende vossen ten tonele.
Zelfs in het ingetogen Je veux vivre, met blazers die zijn gedeserteerd uit het Leger des Heils, slaagt hij er niet in ernst en luim tot de eindstreep van elkaar gescheiden te houden. Zo droomt Arno niet enkel van een universum waarin pessimisten tevreden zijn, honden en katten elkaar een innige knuffel geven en het verschil tussen arm en rijk voorgoed is opgeheven, hij wil ook leven in een wereld waar pillen en cholesterol niet meer bestaan, eenieder van ’s ochtends tot ’s avonds de rumba danst en waar hij zich te buiten kan gaan aan een overdosis rock-‘n-roll. Een dadaïstische Brel? Een volkse Beefheart? Vanaf nu is Arno gewoon een Human Incognito.
De 14 overige studioalbums
1972: FRECKLEFACE – FRECKLEFACEVoor wie belang stelt in de prehistorie van Arno, is de enige plaat van Freckleface een must. Het kwartet, opgericht door zanger-bassist Paul Vandecasteele en gitarist Paul Decoutere, speelt een vreemde mix van progressieve rock en blues, die de Oostendse regio echter nooit overstijgt. De titelloze lp, in één middag live ingeblikt, vindt slechts 300 afnemers. De vijf uitgesponnen tracks klinken zo vlak dat de teleurgestelde leden het al kort na de release voor bekeken houden. Hoewel harmonicaspeler Arno slechts op twee tracks als zanger te horen is, toont hij zich al een beslagen bluesvertolker. Een gedateerd maar interessant historisch document, dat in 2013 dankzij het label Starman Records een tweede leven kreeg.
1975: WHO CARES? – TJENS COUTERNa de split van Freckleface beginnen Arno Hintjens en Paul Decoutere het duo Tjens Couter, waarmee ze bars en straten onveilig maken. Ze worden ontdekt door Karel Bogard van de jazzrockgroep Kandahar, die hen inlijft bij zijn Dwarf-label. Na enkele singles zwellen ze op tot een rhythm-and-bluescombo, dat op zijn debuut Who Cares? behoorlijk potig uit de hoek komt. Op drie na worden nu alle songs gezongen door Arno, die zich van een merkwaardig Cockneyaccent bedient. Het Stonesachtige Asking Myself All Day en het van Willie Dixon geleende Little Red Rooster zijn hoogtepunten. Couter blijkt een prima gitarist te zijn die zowel akoestisch als elektrisch zijn mannetje kan staan. Uitsmijter is het burleske kermiswalsje The Javatrot.
1978: PLAT DU JOUR – TJENS COUTERDe Britse punkgolf gaat ook aan Tjens Couter niet ongemerkt voorbij. De groep, nu met Ferre Baelen (bas) en Rudy Cloet (drums), klinkt rauw, nerveus en onstuimig en bouwt een benijdenswaardige livereputatie op. De heren zijn klaar om de wereld te veroveren. Hun sound steunt op energieke rock-‘n-roll die het midden houdt tussen The Faces, The Sex Pistols en Dr. Feelgood. Gimme What I Need verovert zelfs een plekje op de jukebox van de befaamde New Yorkse club CBGB. Ondanks het hoge niveau van Plat du jour oogst Tjens Couter, buiten de landsgrenzen, vooral onverschillige reacties. The Milkcow valt in ongenade bij de feministische liga. Op de overige tracks klinken vooral bitterheid en ontgoocheling door.
L’APACHE – T.C. MATICDe titel van de tweede van T.C. Matic verwijst naar de anarchistische provocateurs die in de jaren 1930 de buitenwijken van Parijs bevolken en tegen de gevestigde orde rebelleren. De groep, intussen onder contract bij EMI, streeft nu een melodieuzer, dansbaarder en veelkleuriger geluid na. Ze wil de luisteraar in trance brengen: Middle Class & Blue Eyes, Le Java en het op één noot gebouwde Que Pasa groeien uit tot kosmopolitische klassiekers. De ideeënrijkdom van gitarist Jean-Marie Aerts en toetsenman Serge Feys lijkt grenzeloos, terwijl de excentrieke woordenbrij van Arno vooral in het teken staat van het individualisme.
YÉ YÉ – T.C. MATICArno roept dat de muziek van T.C. Matic toegankelijker moet. Bassist Ferre Baelen ruimt plaats voor Michael Peet en met Howard James Grey wordt de groep gekoppeld aan een Britse producer die helaas geen fluit snapt van haar unieke alchemie. Yé Yé, met op de hoes een man in tutu, klinkt dus halfslachtig en geforceerd, al hoor je in het opwindende Get Wet of het in vitriool gedrenkte Pauvre con soms nog de magie van weleer. Ook zeer geslaagd: het atypische, door Argentijnse tango bevruchte chanson Elle adore le noir, waarin Arno een stripteaseuse bezingt. Maar de blazers en de bombastische toetsen laten van de identiteit van de groep weinig heel. De ontvangst is lauw, een schoonheidsprijs zit er voor deze zwanenzang zeker niet in.
ARNO – ARNOMaanden vóór de split voelt Arno al de behoefte uit het keurslijf van T.C. Matic te breken. Dus begint hij aan een soloplaat, die de terugkeer naar zijn soul- en bluesroots inluidt. Piekmoment? Het door strakke grooves gestutte Forget the Cold Sweat. Op When the Rock, over het einde van zijn band, krijgt Arno een helpende snaar van Willy Willy. Play That Guitar Boy is een niemendalletje op een wilde Afro-Braziliaanse beat, Qu’est ce que c’est een knipoog naar Captain Beefheart en Down and Out een verre echo van Tjens Couter. Voorts bevat de lp drie schetsmatige instrumentals. ‘Wie dynamiet gewend is, neemt geen vrede met voetzoekers’, klaagt een recensent. Conclusie? Arno torent amper boven de middelmaat uit.
CHARLATAN – ARNOPlatenlabel Virgin trekt Holger Czukay, bassist van de krautrockband Can, als producer aan. De opnamen van Charlatan vinden plaats in Zuid-Frankrijk, vaak onder een sterrenhemel. Arno streeft naar een organische sound: op de Brelcover Le bon dieu en het magistrale Tango de la peau legt een accordeon bepalende accenten. Tijdens het mixstadium verzuurt de relatie met Czukay: die wil experimenteren, terwijl Arno vooral toegankelijkheid beoogt. Ook medeplichtigen Aerts en Feys kunnen elkaar niet langer luchten. Toch klinkt de plaat, dankzij het slepende Jive to the Beat, het introspectieve Shoutback en de bluesclassic Trouble in Mind, opvallend bezield. In Bathroom Singer komt de cabaretier in Arno nog eens piepen.
CHARLES ET LES LULUSArno besluit dat hij meer creatieve zuurstof nodig heeft en begint, puur voor de lol, met een akoestische bluesgroep waarmee hij weer in kleine clubs kan gaan spelen. Met gitarist Roland, toetsenman Ad Cominotto en percussionist Piet Jorens vormt hij Charles et les Lulus. De bandnaam verwijst zowel naar Arno’s grootvader (Charles) als naar zijn moeder (Lulu). De live-in-de-studio ingeblikte plaat van het kwartet bevat slechts vier eigen songs. De rest zijn tijdloze (rhythm &) bluescovers van Willie Dixon, Rufus Thomas, Bobby Womack, Captain Beefheart en Sonny Boy Williamson, waar de heren hun eigen draai aan geven. Drink Till I Sink neigt naar cajun, La Paloma is een oud zeemanslied. Charles et les Lulus wordt een onverhoopt succes: twee jaar lang schuimt het gezelschap de internationale podia af.
1998: CHARLES & THE WHITE TRASH EUROPEAN BLUES CONNECTIONNa A la Française snakt Arno weer naar een ruige, brutale rocksound. Hij omringt zich met een roedel jonge honden, die er niet voor terugdeinst luid, hard en impulsief uit de hoek te komen. Met gitarist Geoffrey Burton, bassist Alan Gevaert (nu bij dEUS) en drummer Herman Cambré vormt de zanger TWTEBC, waarmee hij in één middag tien nummers op de band kwakt. Het combo knarst en beukt, maar straalt weinig joie de vivre uit. Bandcomposities als No Job, No Rock en It’s My Birthday staan bol van bitterheid en woede. Het eigen repertoire wordt aangevuld met gruizige covers van Howlin’ Wolf, Fred McDowell, Nina Simone en Dave Davies. Het resultaat is een morsig maar compromisloos werkstuk, dat aanvoelt als een weldadige stomp in je maag.
1999: LE EUROPEAN COWBOY – ARNOSamen met Mario Caldato (zie Beastie Boys) begint Arno aan een nieuwe lp, maar het botert niet tussen de Amerikaanse producer, die rookt noch drinkt, en de muzikanten. Percussionist Piet Jorens is voor het eerst sinds Les Lulus weer van de partij en ook klarinettist Tom Wouters drukt zijn stempel op de songs. De Schot Craig Armstrong schrijft weelderige strijkersarrangementen voor het prachtige In My Bed, het walsje Sous ton balcon is geleend van Claude Nougaro en ook de zwierige zigeunerversie van de T.C. Matic-classic Oh La La La! doet de oren spitsen. ‘ My mouth is bigger than my brain’, bekent Le Plus Beau, die blijkbaar niet goed weet welke richting hij wil inslaan. De plaat verschijnt dan ook in twee verschillende versies: Le European Cowboy voor de internationale markt en À poil commercial voor de Franse.
2010: BRUSSLD – ARNOHij mag dan een geboren Oostendenaar zijn, Brussel is al jaren de stad waar Arno zich het meest thuis voelt. Brussld is een ode aan het surrealisme, de culturele diversiteit en de muzikale rijkdom van zijn tegelijk mooie en lelijke biotoop. De zanger, die zich steeds vaker opwerpt als een kruising van Jacques Brel en Tom Waits, portretteert in zijn songs de figuren (vooral de vrouwen) die zijn wereld bevolken. Dat leidt soms tot bizarre beelden (‘Elle se sent vide comme un condom de vieux pépé’), maar ook tot drinkliederen, kermisdeuntjes, doorvoelde chansons en exotische uitstapjes, al bezondigt Arno zich net iets te vaak aan nonsensicaal gerijmel of flauwe woordspelingen (‘L’oignon fait la force’). Hoogtepunt is de even sobere als donkere pianoversie van Bob Marleys Get Up, Stand Up.
2012: FUTURE VINTAGE – ARNOWat doet een artiest om het, na een carrière van veertig jaar, nog spannend te houden? Samen met Serge Feys, met wie hij zowat al zijn nieuwe nummers heeft bedacht, trekt Arno naar Bristol. Daar gaat hij aan de slag met producer John Parish, die meteen alle drum- en gitaarpartijen inspeelt. Op de sound van Future Vintage valt weinig af te dingen, maar de songs behoren zeker niet tot de meest geïnspireerde die de European Cowboy al heeft afgescheiden. Op muzikaal vlak heeft hij niets nieuws meer te melden en in thematisch opzicht rijdt hij zich stilaan vast in zijn eigen clichés. Occasioneel komt hij met een leuke oneliner op de proppen (‘Life’s too short to get old’ of ‘Quand on est amoureux de soi-même, on n’a pas de concurrence’), maar de plaat klinkt vooral vermoeid. Dit is Arno by numbers.
2019: SANTEBOUTIQUE – ARNODe ‘chanteur de charme’ wordt zeventig en viert dat met een plaat waarop zijn stem gruiziger klinkt dan ooit. Zijn band staat scherp en strak, de productie van John Parish is zeer to the point. Zoals gewoonlijk staat de zanger in voor een lach (het absurdistische Les saucisses de Maurice) en een traan (het wanhopige Court-circuit dans mon esprit), maar de sombere momenten lijken dit keer dominant. Religie verdeelt, macht corrumpeert en ‘les jolies chansons ne tuent pas la réalité’, stelt Arno vast. Die werkelijkheid is er een van iemand die vecht tegen Lady Alcohol, last heeft van ‘une libido zéro’ en vandaag de prijs betaalt voor zijn stommiteiten van weleer. Onbetwistbaar hoogtepunt is Oostende bonsoir, een slepende, minimalistisch getoonzette ballad op een tekst van zijn vriendin Sophie Dewulf.
2021: VIVRE – ARNOOp verzoek van zijn platenbaas neemt Arno, tussen twee chemosessies tegen pancreaskanker, een plaat op met uitgeklede versies van bekende en minder bekende nummers uit zijn oeuvre. ‘Alleen stem en piano’ luidt de opdracht, maar de zanger wil er ook bassist Mirko Banovic bij. Op Vivre – Arno is nog niet klaar om dit ondermaanse te verlaten – ligt het accent op het verfijnde klavierspel van Sofiane Pamart (een man die vooral thuis is in de Franse rapscene) en de introspectieve, peinzende voordracht van de chevalier. Die intimistische aanpak past perfect bij Give Me the Gift of Dans mon lit en woelt soms nieuwe betekenissen naar boven. Maar het heldere klankbeeld drukt je ook met de neus op teksten die uitblinken in gemakzucht. Opvallend: Putain Putain, nu met verwijzingen naar de Brexit, blijft in zijn afgekloven nieuwe gedaante prima overeind.
Essentiële compilaties
1991: IF IT BLOWS (LET IT BLOW) – TJENS COUTERTijdens de jaren 1970 zijn singles nog een volwaardig, zij het vluchtig medium. Ze helpen de aandacht voor een artiest gaande te houden, maar blijven niet lang in circulatie. Op deze bloemlezing, met als ondertitel A Complication, zijn de hoogtepunten van T.C. Matic samengeharkt en worden ook hun onvindbaar geworden 45 toerenplaatjes van de vergetelheid gered. Tien van de tracks stonden niet op hun lp’s, wat van If It Blows verplichte kost maakt voor de fans. De accordeontango Saturday Night Queen en het half gejodelde reggaechanson Honey Bee zijn radiohits, maar de zwaar aangezette lezing van Rufus Thomas’ Walking the Dog en de naar disco lonkende titelsong vormen de laatste stuiptrekkingen van de groep. Het stotterende Dance with Me wijst al vooruit naar T.C. Matic.
2000: COMPIL COMPLET! – T.C. MATICDeze twee schijfjes tellende terugblik op de carrière van T.C. Matic is in meer dan één opzicht interessant. Zo staan er, naast de classics, ook nummers op die enkel als 7-inch verschenen ( Willie Willie, Ugh Ugh) of afkomstig waren van de dubbele debuutsingle Take It Easy uit 1980, intussen een onbetaalbaar geworden collector’s item. Als bonus bevat de collectie enkele demo’s, nooit eerder verschenen zeldzaamheden, afwijkende mixen en liveopnames, gemaakt tijdens een tournee door Scandinavië. De auteur van de liner notes gewaagt van ‘heavy variété’ en van ‘hits and hidden treasures’. De vlag dekt voor één keer de lading. Voor wie T.C. Matic nooit heeft meegemaakt, wegens te laat geboren, is Compil Complet! een nagenoeg perfecte introductie.
2001: LE BEST OF – ARNOTwintig songs die de stilistische veelzijdigheid van Arno onderstrepen. Het aanbod beslaat de periode tussen het debuut van T.C. Matic en zijn soloplaat A poil commercial, maar als extraatje komt hij met twee covers op de proppen. Het van Jacques Dutronc geleende Jean Baltazaarrr is een duet met de Amerikaanse Beverly Jo Scott, die ongemerkt Bowies Jean Genie mee de tent in smokkelt. In het bij Melanie betrokken Ils ont changé ma chanson kruist de zanger dan weer de degens met de Zwitserse songwriter Stephan Eicher. Op het tweede (gelimiteerde) schijfje valt een even intiem als gedreven concert te beluisteren dat de zanger en zijn sublieme band in november 2000 gaven in de Brusselse Jet Studio. Grofkorrelige bluesstandards, afgewisseld met indringende chansons: dit is Arno in topvorm.
2002: LONG BOX – ARNOLuxueuze, thematisch ingedeelde 3cd-box met een schat aan onuitgegeven materiaal. Deel 1 bestaat uit songs van Arno die gebruikt werden in de soundtracks van films van Michel Piccoli, Marion Vernoux, Bertrand Blier, Guido Henderickx, Dominique Deruddere en Pixar (‘Je bent een vriend van mij’, een nummer van Randy Newman in Nederlandse vertaling). Deel 2 omvat geïmproviseerde duetten of gelegenheidsallianties met Laïs, Viktor Lazlo, Starflam, Zap Mama, Flip Kowlier en de Congolese soukousband Zaïko Langa Langa. Deel 3, ten slotte, staat geheel in het teken van rariteiten, zoals een fanfareversie van Putain Putain, een outtake van T.C. Matic ( Baby Talk), enkele remixen en prikkelende covers van Gene Vincent, Louis Prima, Muddy Waters en de Finse rockband 22-Pistepirkko. Arno op zijn veelzijdigst.
2008: COVERS COCKTAIL – ARNOTijdens zijn lange carrière waagde Arno zich vaak aan andermans songs, wat aangeeft hoe eclectisch zijn muzikale smaak wel is. The Stones, Brel, Beefheart, Gainsbourg, Dutronc, Moustaki: de zanger deed achteloos zijn eigen ding met hun nummers. Het lag dus voor de hand dat enkele van die interpretaties ooit op een apart schijfje zouden belanden. Op Covers Cocktail staan er twintig, waaronder een opvallende, half gerapte lezing van Bowies All the Young Dudes. Drive My Car van The Fab Four staat met het ene been in blues en het andere in funk. In Queens I Want to Break Free voert Arno een gospelkoortje op, Nina Simones See-Line Woman zit onder een dikke laag smeerolie en ABBA’s Knowing Me Knowing You klinkt hier ronduit elegisch. Speciaal voor deze collectie dook de zanger ook in het werk van Nino Ferrer en Dick Annegarn.
2009: BEST OF – ARNOVan de chanteurde charme zijn talloze compilaties in omloop, waaronder Tracks from the Story (1992) en Give Me the Gift (1997). Hét lokaas van de laatste is I’m Not Myself, waarin de artiest vocale ruggensteun krijgt van Tom Barman en Stef Kamil Carlens van dEUS. De beste, en meteen vriendelijkst geprijsde verzameling is echter de drie cd’s tellende Best of, een 61 tracks tellende selectie uit dertig jaar Arno. Op de muziek zelf valt niets aan te merken, maar als bloemlezing is het een gemiste kans. Zo geeft de hoes volstrekt geen informatie over de herkomst van de opnames. Wie speelt wat? Uit welk jaar dateren de tracks? Wie zijn de auteurs? Daarover wordt de luisteraar door de samenstellers helaas in het ongewisse gelaten. Iets meer zorgvuldigheid was geen overbodige luxe geweest.