Jeroen Brouwers over het verdoemde schrijverskoppel Zvonik en de Witte: ‘Met zelfmoord en al vergeten’
‘Loeki Zvonik was een koele, lieve, zachte, wijze vrouw. Haar relatie met Dirk de Witte en het einde daarvan heeft haar nooit meer losgelaten.’ Jeroen Brouwers, schrijver van het zelfmoordboek De laatste deur, schreef het nawoord bij de heruitgave van Zvoniks Hoe heette de hoedenmaker?, een roman over haar relatie met De Witte en hoe die eindigde met zijn zelfmoord. Dit is er de verkorte versie van.
Loekie Zvonik, geboren in Gent op 17 januari 1936, heette volgens de burgerlijke stand Hermine Louise Marie Zvonicek. Dochter van een Tsjechische vader, afkomstig uit Praag, en een Vlaams-Limburgse moeder. Ze heette Hermine tot haar studentenjaren, daarna wilde ze bij haar tweede voornaam worden genoemd, verinnigd tot Loekie, zoals ze haar achternaam vereenvoudigde tot Zvonik.
In 1952 begon ze aan haar met goed resultaat voltooide studie Germaanse filologie aan de universiteit van Gent. Hiermee zou Hoe heette de hoedenmaker? beginnen. De dan nog Hermine geheten ‘ik’ met wie de schrijfster niet een romanpersonage maar letterlijk zichzelf portretteert, ontmoette er twee mannen die haar leven ingrijpend zouden beïnvloeden.
Haar leermeester aan de universiteit was ‘professor Herman’, lees: professor doctor Herman Uyttersprot (1909-1967). Hij was een meeslepende, toegankelijke hoogleraar, hoogst erudiet, die wereldfaam verwierf met zijn verhandelingen over Franz Kafka en Heinrich von Kleist. Behalve over deze beiden, onderhield hij zich met zijn studenten over Georg Trakl, Rainer Maria Rilke, Hermann Hesse, Wolf von Kalckreuth en andere dichters, schrijvers, kunstenaars, jong gestorven of krankzinnig geworden, verslaafd aan drank of andere middelen om van de wereld weg te zijn en ten slotte hun bestaan besluitend met zelfmoord. Hij was het ‘die ons leerde over de vroegvoltooiden die twintig of dertig jaar leefden en daaraan genoeg schenen te hebben en zich tussendoor soms nog de moeite konden getroosten ergens een liefde te beleven.’ Daar kwam Rilke bij te pas, volgens wiens woord men de dood moet ‘zien als het symbool van een vroege voltooiing’.
Al ging het gesprek over een lotje voor de buurttombola, Dirk de Witte wist het om te plooien tot een discours over Het Lot.
In de collegebanken en elders ontmoette Hermine een medestudent: Didier. Van geen der protagonisten in Hoe heette de hoedenmaker? wordt een achternaam vermeld, maar deze Didier, in werkelijkheid Desideratus Joannes Maria geheten, ging buiten het boek door het leven met de achternaam De Witte. Hij zou later vluchtige bekendheid verwerven als de schrijver Dirk de Witte. Zoals Loekie Zvonik aan de universiteit nog Hermine heette, zo behield Dirk de Witte er zijn jongensnaam Didier, waarmee hij sedert zijn kindertijd was aangesproken. Alles naar waarheid geboekstaafd, de roman is strikt autobiografisch, er komt geen fictie in voor.
Hermine en Didier voelden vriendschappelijke affectie voor elkaar, soms was er wederkerige verliefderigheid, maar verder ging het niet.
Na de studententijd van vier, vijf jaar begon voor iedereen het maatschappelijke leven van een baan, huwelijk, huis, kinderen of geen kinderen, het gedoe van alledag, gelukkig of niet.
Loekie Zvonik huwde met Rudi Strybol, doctor in de psychologie. In 1965 werd hun zoon Jirko geboren. Man en kind worden in Hoedenmaker aangeduid als ‘de mij toevertrouwden’. Het gezin verbleef in 1971-72 tien maanden in de Kaapprovincie van Zuid-Afrika. Loekie werd lerares Nederlands in Hasselt en woonde in de nabijgelegen gemeente Zolder. Na twee verhalen in het Nieuw Vlaams Tijdschrift was Hoe heette de hoedenmaker? in 1975 haar debuutroman.
En Didier?
Didier, intussen Dirk de Witte, in 1934 geboren in Sint-Amands aan de Schelde, werd leraar Nederlands in Aarschot. Hij huwde Anneke Hoegaerts, vier jaar ouder dan hij, in Hoedenmaker heet ze Anna. Ze gingen wonen op een heuveltop in Kessel-Lo bij Leuven, met uitzicht op de Vlierbeekabdij in het dal, in Hoedenmaker enige keren genoemd. Het huwelijk bleef kinderloos. De Witte droeg verhalen en essays bij aan verschillende literaire tijdschriften en boekuitgaven. Hij publiceerde drie boeken, Het glazen huisgeluk (verhalen, 1964), De vlucht naar Mytilene (roman, 1965) en De formule van Lorentz (verhalen, 1969). Samen met E. Vanden Eynde schreef hij het essay De sport in de literatuur (1968). Ook hij verbleef, zonder Anneke, bijna een jaar (1969) in Zuid-Afrika voor een studie over de Zuid-Afrikaanse roman, aan het schrijven waarvan hij nooit is begonnen. In 1970 vond in Wenen een filologencongres plaats, dat Dirk de Witte samen met Loekie Zvonik bezocht, nadat ze elkaar langer dan tien jaar ‘nooit meer hadden weergezien’. Over dat weerzien en dat congres en de nasleep ervan gaat Hoe heette de hoedenmaker?
Ontmoeting van herinneringen
Ik heb Dirk en Anneke de Witte de laatste jaren van hun leven van nabij gekend. Anneke was mijn secretaresse toen ik werkzaam was bij de Brusselse uitgeverij Manteau, waar de boeken van Dirk verschenen. We woonden een kwartiertje van elkaar vandaan en kwamen geregeld bij elkaar aan huis. In de witte Anglia, die in Hoe heette de hoedenmaker? door de hoofdstukken en gebeurtenissen glijdt, heeft Dirk mij leren autorijden. In het laatste hoofdstuk van de roman wordt exact beschreven hoe Didier/Dirk zijn zelfmoord voorbereidt en deze plaatsvindt in dezelfde Anglia.
Loekie Zvonik en haar man heb ik enige keren ontmoet. Met Loekie heb ik eens in een café en op een parkbank tot ver in de nacht over de De Wittes van gedachten gewisseld. Zij was toen nog niet bezig aan de roman en had er ook het plan nog niet voor. Het was de eerste keer dat we elkaar spraken, misschien is toen bij haar het idee ontstaan om het allemaal op te schrijven. Toen ik het boek van haar kreeg had ze voorin geschreven, refererend aan ons nachtelijke gesprek: ‘Omwille van de herinnering aan een ontmoeting en vice versa ontmoeting van herinneringen.’
Ik heb nog steeds waardering voor de toon, de stijl, de constructie van de roman, die boeiend blijven, maar mijn balorigheid jegens de protagonist Didier is mettertijd niet geminderd. Die had ik ‘in het echt’ precies zo gekend als hij in Hoe heette de hoedenmaker? wordt beschreven, wat onze vriendschap dermate had bekoeld dat er zonder ruzie verwijdering was ontstaan.
Dirk de Witte had, net als ik, het voornemen om een essayistisch werk over ‘Zelfmoord in de literatuur’ te schrijven – hij, anders dan ik, met de intentie er de hele wereldliteratuur, filosofie en cultuurgeschiedenis voor door te ploegen. Daartoe begon hij schrijvers-zelfmoordenaars van alle nationaliteiten te ‘verzamelen’, op alfabet gerangschikt in een zakboekje dat hij altijd in zijn kleren bij zich droeg en tevoorschijn trok bij iedere conversatie. Zijn lectuur betrof uitsluitend nog zelfmoord, hij las alleen nog maar romans, dagboeken, brieven van schrijvers-zelfmoordenaars en hij kon, bij iedere ontmoeting opnieuw, over niets anders meer praten dan zelfmoord. Zuinig op eigen geestesgezondheid begonnen vrienden, ook ik, hem te mijden, geen van allen vooralsnog geneigd tot zelfmoord, terwijl Dirk de zijne begon aan te kondigen. Aan het voorgenomen wereldboek is hij ook nooit toegekomen.
Zuinig op eigen geestesgezondheid begonnen vrienden, ook ik, De Witte te mijden, geen van allen vooralsnog geneigd tot zelfmoord.
Mijn eigen zelfmoordboek, De laatste deur, verscheen in eerste editie acht jaar na Hoe heette de hoedenmaker? Het gaat wat overzichtelijker en dichter bij huis over zelfmoord en schrijvers-zelfmoordenaars in de Nederlandstalige literatuur. Dirk de Witte komt erin voor met een hoofdstuk van vijftig pagina’s, waarin veelvuldig naar Loekie Zvonik en haar Hoe heette de hoedenmaker? wordt verwezen.
Dirk de Witte was zich zo met schrijvers-zelfmoordenaars gaan identificeren dat imitaties in zijn leven en literaire werk aanwijsbaar werden. In Hoe heette de hoedenmaker? raakt Hermine in de war als ze zich probeert te herinneren of ze een bepaald verhaal nu heeft gelezen in een boek van Didier of in een van de toen net in het Nederlands vertaalde Zweedse schrijver-zelfmoordenaar Stig Dagerman. Tot en met zijn dood in de uitlaatgassen van de Anglia in de garage van zijn huis imiteerde Dirk de Witte de dood van Stig Dagerman, die op dezelfde manier plaatsvond, bij Dagerman al dan niet opzettelijk.
Las Dagerman De steppewolf van Hermann Hesse, Dirk de Witte ook. Las Dagerman het dagboek van Cesare Pavese Il mestiere di vivere(Leven als ambacht), De Witte ook. Voor het slapengaan moet Didier altijd nog even Pavese lezen en er zinnen in onderstrepen, die hij vervolgens voorleest, Hermine wordt er kregel van. Ook buiten het bed citeert Didier voortdurend Pavese, of als het Pavese niet is, dan een andere zelfmoordschrijver, zoals Dirk de Witte het in werkelijkheid ook deed en ongeduldig, zelfs kwaad werd als men zijn toespelingen en verwijzingen niet liefst onmiddellijk begreep. Sprak je met hem over wat-dan-ook, Pavese stond achter het gordijn en sprak mee. Al ging het over een aan de deur gekocht lotje voor de buurttombola, Dirk de Witte wist het binnen een paar seconden om te plooien tot een discours over Het Lot, Het Noodlot, Das Schicksal en kwam Pavese tevoorschijn: uit de Duitse dtv-taschen-uitgave van diens dagboek Handwerk des Lebens reciteerde Dirk: ‘Der Schicksalsgebundene Mensch ist nicht frei.’ Men komt het letterlijk zo in Hoe heette de hoedenmaker? tegen, het citaat zou op het overlijdensbericht van Dirk de Witte komen te staan. Hermine valt kribbig uit tegen Didier: ‘Pavese weer, zeg ik, altijd Pavese of desnoods Kleist, Rilke, Hesse, dat zal dan wel het eind van alles zijn.’
Noodlotsmythe
Aan zijn noodlot gebonden en dus niet vrij, aldus Pavese, is de mens die in een eigen noodlotsmythe gelooft en leeft om die mythe waar te maken.
De mythe van Didier/Dirk de Witte bestond uit zijn geloof dat hij gepredestineerd was om in alle facetten van zijn bestaan te mislukken, maar dat hij in geen geval zou mislukken in zijn zelfmoord. In Hoe heette de hoedenmaker? wordt benauwend beschreven hoe hij met zijn zelfmoordfixatie Hermine in zijn mythe probeert mee te zuigen. Bij alles wat hij zegt dient Hermine spontaan te begrijpen wat hij bedoelt, uit welke tekst hij citeert, naar welke vroegvoltooide hij nu weer verwijst.
Als hij in bed niet in Pavese zit te strepen, maar op ‘haar knielt als op eigen grond’, wordt de suggestie gewekt dat hun onuitgesproken en irreële liefde er een zou zijn als van moeder en kind. Hermine: ‘Alsof ik een moeder ben en hij het geliefde kind.’ Verwijzing naar de vroegvoltooide Dagerman, die in zijn werk op dergelijke incest heeft gezinspeeld. Bij moeder mag het kind huilen, waar Didier zich na het knielen dan ook ongeremd aan overgeeft. ‘Il a la larme facile’, vindt Hermine, die zich inderdaad soms zijn moeder voelt, zonder van die rol te willen weten. Hij huilt wel erg makkelijk. Om niks. Bovendien heeft ze thuis al een kind.
Later noemt Didier haar ‘mijn zusje’ en vraagt haar ‘wil je mijn zusje zijn?’ Verwijzing naar de vroegvoltooide Georg Trakl, over wie men in Hoe heette de hoedenmaker? leest: ‘Hij was zo’n beetje verliefd op zijn eigen zuster.’ Maar een broer-zusrelatie vervult Hermine met dezelfde tegenzin: ‘Als hij mij zijn zuster noemt, voel ik me onveilig. Ik zal hem zeker nooit mijn broer noemen.’ Trakls dood zou, evenals die van Dagerman, een zelfmoord kunnen zijn, al staat dat bij Trakl evenmin met zekerheid vast, beider dood zou zonder zelfmoordbedoeling ‘per ongeluk’ kunnen zijn veroorzaakt. Trakl nam te veel kalmeringsmiddelen, Dirk de Witte een overdosis slaaptabletten terwijl hij op de achterbank van de Anglia, een steen op het gaspedaal, de dood liet binnenstromen, Dagermans methode combinerend met die van Trakl, maar zonder mogelijkheid van twijfel aan de opzet van zijn zelfmoord.
Als Didier Hermine ‘du Vogel’ noemt is haar niet meteen duidelijk waarom. Als ze later de toespeling begrijpt, slaat als een meteoriet bij haar binnen waar het Didier uiteindelijk om is begonnen. Hij doelt op de vroegvoltooide Heinrich von Kleist, die aan de Wannsee in Berlijn eerst zijn vriendin doodschoot voor hij met hetzelfde gevolg het wapen op zichzelf richtte. Die vriendin, net als Hermine getrouwd met een ander en moeder van een kind, heette Henriette Vogel. Uit colleges van professor Herman had ze onthouden dat ‘Kleist Henriëtte niet meer lief had toen hij haar meenam naar de Wannsee. Hij wou alleen maar niet alleen zijn. Hij wou eerst zien hoe de andere stierf, voor hij hetzelfde met zichzelf deed. En dan, weten dat iemand je zo liefheeft dat zij met jou de dood ingaat en nog wel het eerst en dus in het volstrekte vertrouwen dat jij achteraf de revolver op je eigen lichaam richt.’
Eeuwige roem? De niet zo belangrijke schrijver Dirk de Witte is met zelfmoord en al volstrekt vergeten.
Het romanpersonage Hermine noch de schrijfster Loekie Zvonik piekerde erover een rol à la die van Henriette Vogel te vertolken in een waanzinmythe. Hermine en Loekie door dezelfde mond: ‘Ik heb jou dóór.’ Ze hadden dóór dat reisgenoot Didier, die dezelfde is als de door zijn waan bezeten Dirk de Witte, probeerde haar over te halen om samen met hem te sterven. ‘Schei uit met je onzinnige spelletjes, zeg ik, ik ben geen prullenmand voor verbruikte literaire hoogtepunten.’
Niettemin blijft Didier doorhameren. Door onophoudelijk Pavese na te praten. Hij onderstreept en leest voor: ‘En toch hebben kleine vrouwen het gedaan. Er is moed voor nodig, geen trots.’ Het zal wel. ‘Je luistert toch wel naar mij? vraagt Didier. Ja natuurlijk, zeg ik en vraag me af of hij al veel heeft gezegd.’ Elders stelt Hermine over Didier vast: ‘Hij luistert niet. Hij luistert eigenlijk nooit naar mij.’
De schakels van de ketting
Houden ze van elkaar?
In Wenen lopen ze aanvankelijk ‘heup aan heup’, ‘de armen om elkaar heen geslagen’. Ze zijn in Wenen eerder met vakantie dan dat ze er het filologencongres bijwonen waarover men in Hoe heette de hoedenmaker? zo goed als niets verneemt. In die stemming, saampjes, gulzig rondstruinend door de eeuwenoude cultuurstad en de omgevingen daarvan, vonkt en vlamt er iets ‘en we zijn gelukkig’. Didier zegt: ‘Ik geloof dat we in elkaar iets beleven dat geen liefde te noemen is, geen verliefdheid of vertedering, maar, hoe zal ik het noemen of omschrijven: poging, verbinding, verleden, zijn, worden, einde.’ Wat bedoelt hij nu weer?
Tijdens hun autotocht naar Wenen en terug, en tijdens hun verblijf aldaar komt bij beiden vaak vroeger weer aan de oppervlakte, hun studententijd in Gent, toen professor Herman nog leefde. In diens colleges ging het nogal eens over wat hij ‘die grausame Verkettung’ noemde: ‘de gruwelijke aaneenschakeling der gebeurtenissen’. Alsof wat Didier zegt en er woorden als ‘verbinding’ en ‘einde’ bij uitspreekt het begin van de ketting is, waarvan het einde, vreest Hermine, bestaat uit ‘het vreselijke ik weet niet wat’. ‘Er is iets aan de gang, de kleine gebeurtenissen volgen elkander op en ze grijpen ineen als schakels van een ketting, ze worden vast aaneengeklonken en wat op het einde van de ketting zal liggen, wie zal het zeggen?’
Het Noodlot rammelt aan de deur, denkt de lezer.
Ze delen, Didier heeft dat met enig wringen zo voor elkaar gekregen, samen een kamer in het congrescentrum. Nu eens knielt Didier in Hermines bed op haar neer ‘als op eigen grond’, soms kruipt Hermine bij Didier tussen de lakens. Heeft het met liefde te maken?
In de twaalf dagen dat ze van huis zijn wordt in ieder geval de innige vriendschap opnieuw aangeknoopt die ze in Gent al voor elkaar voelden. Ook toen was die vriendschap al zachtjes gelijk aan liefde. Maar verder wil Hermine niet gaan, want ze verlangt na de uitstap ’terug (te) komen in het veilige zelfbehoud’, waarbuiten alles ‘randgebied’ is. ‘Didier is randgebied.’ ‘Ik zal hem verbannen naar de randgebieden van mijn leven. Ik zal me wijden aan andere dingen dan die van hem. Het kan niet anders, ik behoor andere mensen toe. Ik heb trouwens andere mensen lief. En hij zal mij verbannen. Hij behoort andere mensen en andere dingen toe.’
Ook Didier zal teruggaan naar zijn eigen huis en naar Anna, die alles voor hem moest zijn en tot het einde is gebleven: ‘moeder, vriendin, geliefde, minnares, zuster, echtgenote’. Didier geeft niettemin weinig meer om haar. ‘Zal je proberen gelukkig te zijn thuis?’ Op deze vraag van Hermine antwoordt hij: ‘Ja, thuis zal ik de mogelijkheden weer onder ogen zien. De som opmaken.’
Bedoelt hij met ‘de som’: de eindbalans, de slotconclusie? Is het noodlot al door de deur naar binnen en treuzelt het bij de boekenkast vol Rilke, Kleist, Hesse, Dagerman, Pavese en andere vroegvoltooiden, waar misschien ook de boeken staan van Didier de Witte, die Hermine Zvonik wil laten geloven dat ‘alles’ erin staat, ze moet alleen de raadsels weten te doorgronden? Wat bedoelt hij met ‘de mogelijkheden’? Zijn die misschien van technische aard, waarvoor alleen wat hulpstukken, wat overleg, wat knutselvaardigheid benodigd zijn?
In een krant, het Volksblatt, in Wenen leest hij het bericht over een vrouw in die stad, die een tuinslang aan de uitlaat van haar auto had bevestigd en deze door een gat in de bodem van de wagen binnengeleid. In de goed afgesloten auto was ze achter het stuur gaan zitten, had ze de motor gestart en was na een paar minuten in de gassen gestikt. Die auto was een Anglia. ‘En toch hebben kleine vrouwen…’ In een nagelaten notitie had Didier/Dirk de Witte benadrukt dat hij ‘het’ op dezelfde manier aan zichzelf zou voltrekken.
Ze hadden nog afgesproken dat ze een codewoord zouden gebruiken als in crisis of nood de een de ander dringend nodig zou hebben. Dat woord was ‘koeienbellen’. Zodra de een dit woord per telefoon of telegram of hoe dan ook zou gebruiken, zou de ander ‘onmiddellijk komen om hulp te bieden, al was het van het andere eind van de wereld’. Ze voeren deze dialoog: ‘Zullen we nooit iets onherroepelijks doen zonder de andere daarvan op de hoogte te brengen?’ ‘Nee.’ ‘Zullen we altijd vrienden blijven?’ ‘Ja.’ ‘Totterdood?’ ‘Ja.’ ‘Zullen we van elkander houden als we weer thuis zijn en onze eigen mensen liefhebben?’ ‘Ja.’
Als ze daarna ieder onder eigen dak zijn teruggekeerd blijft Didier/Dirk doorgaan met ‘ensceneren’. Hij blijft proberen Hermine/Loekie in zijn mythe mee te slepen, haar op te bellen om zijn gemoedstoestand te verwoorden door middel van een citaat van Pavese, een verwijzing naar De steppewolf, haar daarmee te ’tergen’, zoals ze schrijft. Zoals ikzelf dat met De Witte heb meegemaakt: hij werd, zonder voorbij te gaan aan het vele sympathieke dat ook van hem uitging, een geobsedeerde drammer, daarnaast een poseur die met zijn eigen voorgenomen, zelfs ophanden zijnde zelfmoord koketteerde vanwege de gedachte dat die hem zogenaamd ‘eeuwige’ roem zou bezorgen, zoals al die belangrijke schrijvers-zelfmoordenaars over wie hij niet uitgepraat raakte. Om op de geschiedenis vooruit te lopen: de niet zo belangrijke schrijver Dirk de Witte is met zelfmoord en al volstrekt vergeten, – wat hij gemeen heeft met 99 procent van iedereen, belangrijk of niet, die ooit heeft geschreven en terecht of niet in dezelfde compacte mist is zoekgeraakt, zonder dat zelfmoord daartoe gewenst of noodzakelijk was.
Dirk de Witte beging zelfmoord op 27 december 1970 op de wijze die in hoofdstuk 9 van Hoe heette de hoedenmaker? is beschreven. Postuum verscheen nog zijn na de Weense uitstap geschreven verhaal ‘Een bosje rinkelende autosleutels’, waarin hij zijn einde en de methode waarop hij dit bij zichzelf zou voltrekken aankondigt en dat kan gelden als literair testament.
Zijn echtgenote Anneke Hoegaerts (‘Anna. Het ging haar krachten te boven.’) volgde hem zeven maanden later op dezelfde wijze in dezelfde Anglia, 27 juli 1971.
Beide vroegvoltooiden kregen één graf op het kerkhof bij de Vlierbeekabdij, in het rustieke dal dat hun uitzicht was geweest.
Loekie Zvonik kreeg voor Hoe heette de hoedenmaker? welwillende tot lovende aandacht, maar was het een roman, een autobiografie, een biografie van Dirk de Witte, wiens Eckermann zij zou zijn geweest, of was het een cursus Duitse literatuurgeschiedenis, door de mond van de legendarische hoogleraar Uyttersprot? In ieder geval waren de reacties unaniem positief en de schrijfster ontving voor haar boek de Prijs voor het Beste Debuut 1975.
Vier jaar later verscheen haar minstens zo enthousiast onthaalde roman Duizend jaar Thomas, waarvoor ze de Mathias Kempprijs en de prijs van het literaire tijdschrift Yang verwierf. In 1980 wijdde dit tijdschrift een heel nummer aan haar, met bijdragen van de prominente critici anno toen.
In 1983 publiceerde ze haar laatste roman, De eerbied en de angst van Uri en Ima Bosch. De waardering ervoor was gering. Hierna verdween Loekie Zvonik achter de papieren coulissen. Ze overleed op 10 augustus 2000.
Ze behoedde de nalatenschap van Dirk de Witte en bezorgde die bij het Letterenhuis in Antwerpen, maar gaf een deel ervan ook aan mij ten behoeve van mijn Laatste deur. Zo bezit ik nog steeds een koffertje met aantekeningen en uittreksels van Dirk, waartussen ook het vergeelde knipsel uit het Volksblatt, dat hem het besluit ingaf zijn zelfmoord op de daarin beschreven manier te volvoeren.
Loekie was een koele, lieve, zachte, wijze vrouw. Haar relatie met Dirk de Witte en het einde daarvan heeft haar nooit meer losgelaten en is haar leven blijven beschaduwen. Decennia geleden bezocht ik eens het intussen geruimde graf van Dirk en Anneke de Witte en maakte er een foto van. Nadat die was ontwikkeld zag ik wat ik niet gezien had toen ik voor de zerkplaat stond. In het bestofte zwarte marmer had een vinger geschreven: koeienbellen.
Loeki Zvonik, Hoe heette de hoedenmaker?, Coessee, 224 blz., 18,99 euro.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier