Herman Matthijs (UGent, VUB)
‘Wie gaat onze pensioenen eigenlijk betalen?’
Na vele voorbereidingen en acht onderhandelingsmarathons heeft de regering-De Croo een akkoord gevonden over de pensioenen. Professor Herman Matthijs maakt in een tienpuntenanalyse een aantal budgettaire en politieke bedenkingen over de overeenkomst.
- De wet van 21 juli (!) 1844 betreffende de burgerlijke en kerkelijke pensioenen doet in België voor het eerst pensioenkosten opduiken op de uitgavenzijde van de staatsbegroting. Een pensioen was in die tijd nog een voorrecht van de toenmalige ambtenaren en de bedienaars van de toen erkende erediensten (de katholieke en de protestantse). Bovendien moest men 65 jaar oud zijn. De kostprijs voor de overheid viel nogal mee: de groep mensen die recht hadden op een pensioen was niet zo groot, en de levensverwachting lag minder dan tien jaar boven die pensioenleeftijd. De volledige pensioenuitgaven werden gefinancierd door de algemene belastingen.
- Tijdens het interbellum en vooral na de Tweede Wereldoorlog wordt de huidige sociale zekerheid uitgebouwd. Die wordt gefinancierd door de nieuwe parafiscale belastingen, te betalen door werkgevers en werknemers. Maar die financieringsbron volstaat al jaren niet meer om de sociale zekerheid in evenwicht te houden. Vandaag kunnen er met moeite 60% van de socialezekerheidsuitgaven (100 miljard euro) mee worden betaald. De rest moet komen van evenwichtsdotaties uit de staatsbegroting, delen van de btw, accijnzen, roerende voorheffing etcetera. Met andere woorden: er worden vandaag delen van belastingen gebruikt voor de financiering van de sociale zekerheid, die in feite moeten dienen voor de werking van de staatsdiensten. Uiteraard heeft een gezonde financiering van het publieke pensioenstelsel ook te maken met het aantal werkenden in dit land. Zij zijn de afdragers van fiscale- en parafiscale belastingen. Op dat vlak loopt dit land nog ver achter. De activiteitsgraad van Nederland en Zweden bedraagt meer dan 80%. Vlaanderen zit daar kort bij met zowat 75%, Wallonië en Brussel halen nog geen 65%.
- Tijdens de ‘golden seventies‘ van de vorige eeuw werd het brugpensioen uitgevonden. Honderdduizenden mensen konden veel vroeger op pensioen dan de wettelijke leeftijd van 65 jaar. Zo werd 60 jaar de populaire grens voor de ambtenaren. Veel werknemers uit de privésector, zeker uit de verouderde industrieën, mochten thuisblijven op 55, 50 of zelfs 48 jaar. Bovendien steeg intussen de levensverwachting, waardoor we vandaag in een onbetaalbare situatie zijn beland. Er zijn honderdduizenden gepensioneerden die al veel meer jaren op pensioen zijn dan dat ze ooit hebben gewerkt en dus hebben bijgedragen aan het stelsel. Je hoeft geen rekenkundig genie te zijn om te begrijpen dat dit de betaalbaarheid van de pensioenen volledig om zeep heeft geholpen. Maar: het waren uiteraard populaire beslissingen destijds. De budgettaire gevolgen zouden voor de toekomst zijn.
- Ondertussen is de groep gepensioneerden zo groot geworden dat de politiek niet meer durft in te grijpen. De gepensioneerden zijn een bepalende groep kiezers geworden. Welke partij zal er structurele pensioenmaatregelen nemen in de tweede helft van de regeerperiode, in een periode dat er openlijk wordt gepraat over vervroegde federale verkiezingen? In het meest recente pensioenakkoord zijn de grote groep (vroeg)gepensioneerden grotendeels met rust gelaten. Alleen de recent gepensioneerden en de mensen die binnenkort met pensioen gaan, verliezen voordelen. Zij gaan minder gunstige pensioenen hebben. Maar dat levert budgettair momenteel niets op.
- Opvallend bij dit pensioenakkoord is het feit dat diverse regeringspartijen, via hun partijvoorzitter, lieten weten het maar niets te vinden. Waarom keuren ze dit akkoord dan goed? Zijn ze bang dat de PS de regering verlaat en dat er vervroegde verkiezingen komen? Want de Franstalige socialisten hebben wél hun slag thuisgehaald. Met 19 Kamerzetels is de partij van Paul Magnette trouwens de toonaangevende partij in deze zevenpartijencoalitie. De PS kan zich op de borst kloppen tegenover de PTB. Ook die andere linkse partij, Ecolo kan in de problemen raken door haar positie in dit dossier.
- De eerste pijler van het pensioensysteem, het wettelijk pensioen, kost de overheid dit jaar zowat 58 miljard euro (statutaire ambtenaren, zelfstandigen, werknemers). Er zijn daarvoor geen pensioenreserves, want de politieke wereld heeft nooit beslist om over te stappen naar een kapitalisatiestelsel. Om zo’n stelsel adequaat te laten werken is er ook twintig jaar nodig. Een dergelijke beslissing hadden onze politici dus moeten nemen in de jaren negentig van de vorige eeuw. Toen al wisten ze dat de pensioenkosten onbetaalbaar zouden worden tegen het jaar 2020. De politiek heeft zich dan vastgereden in een lijst van zware beroepen die bij een pensioenhervorming ontzien zouden worden, maar waar op den duur zowat iedereen op stond – want wat is objectief een zwaar beroep? Een ander idee, het puntensysteem, zal het probleem ook niet oplossen. Een meer objectieve parameter zijn de jaren dienst. Alleen gaan veel mensen onmogelijk nog aan 45 jaar dienst raken. Gelukkig zal de toenemende groep contractuele ambtenaren bij de diverse overheden een rem zetten op de uitgaven voor de wettelijke pensioenen. Een structurele oplossing, met een kapitalisatiestelsel voor de eerste pijler, is echter van de politieke tafel verdwenen.
- De tweede pijler, het aanvullend pensioen, is er vooral voor zelfstandigen en werknemers in de rijkere economische sectoren. Deze pijler maakt het verschil meer dan goed in vergelijking met de ambtenarenpensioenen. Ambtenaren hebben een hoger wettelijk pensioen, maar geen tweede pijler. Veel werknemerspensioenen komen door die tweede pijler hoger uit dan ambtenarenpensioenen. De politiek zal ook eens een wettelijke regeling moeten zoeken om meer solidariteit te verkrijgen tussen de sectoren als het over die tweede pijler gaat. De toename van het aantal contractuelen bij de overheden zal vroeg of laat ook bij hen de creatie van een tweede pijler vragen, en dat zal vanzelfsprekend geld kosten, met alle gevolgen voor de begroting..
- De derde pijler van het systeem, het individuele pensioensparen, is wel een succesverhaal geworden. Voor de (volgende) federale regering zou het een aanrader zijn om het maximumbedrag voor het fiscale voordeel (990 euro in 2022) serieus te verhogen. Deze vorm van pensioensparen zou op korte termijn heel wat pensioenproblemen kunnen oplossen, tot er een kapitalisatiestelsel in werking kan treden. Bovendien zou het individuele pensioensparen ook nog eens veel geld in binnenlandse fondsen kunnen verzamelen: in dit land, en dan vooral in Vlaanderen, hebben veel burgers een aardige spaarpot.
- De vierde pijler is het feit dat de mensen op hun pensioenleeftijd een eigen huis bezitten. Daarom hebben de gewestelijke verantwoordelijke regeringen er alle belang bij om het bezit van een eigen woning te promoten. Eigen woningen brengen geld op via de grondbelasting en zijn een besparing voor de sociale uitgaven. Een gepensioneerde die nog moet huren, is financieel altijd slechter af. Bij de vierde pijler wordt overigens ook het persoonlijke spaargeld van de burgers gerekend.
- Een laatste kanttekening: de wettelijke pensioen vormen weliswaar de grootste uitgavepost voor de overheid, ruim boven die van de ziekteverzekering en de bijhorende uitkeringen (36 miljard), maar die 58 miljard euro is een bruto-uitgave. Zowat een derde van de pensioenuitgevan komt terug bij de federale schatkist terecht, als belastingopbrengst.
De volgende federale regering moet zich met het pensioendossier eens serieus beginnen bezig te houden. Maar tijdens deze long hot summer mag de huidige regering ook nadenken over de budgettaire tekorten, de fiscale hervorming, de elektriciteitsvoorziening, enzovoort. Als deze dossiers allemaal even statisch zullen aangepakt worden als het pensioendossier, dan belooft dat weinig zonnigs voor de komende hete politieke herfst.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier