Veertig jaar na de heroïsche strijd van de Pandinisten: ‘Het hart van Gent staat te koop’
In 1980 betoogden duizenden mensen in de straten van Gent: gepensioneerde pastoorsmeiden liepen naast langharige jongeren, Guy Verhofstadt naast de kopman van de Kommunistische Partij. Ze waren boos omdat de stad een oud klooster aan het toerisme wilde verkopen. Vandaag dreigt hetzelfde te gebeuren, maar niemand reageert. Een verhaal over hoe Gent en de rest veranderd is.
Op een dag in 1980 plant een bende jongeren een eikentwijg in de binnentuin van het Caermersklooster in Gent. Ze zweren een eed: binnen twintig jaar, op dezelfde dag in het jaar 2000, zullen ze weer samenkomen rond de eik. Zodat niemand de strijd zou vergeten die zij daar gevoerd hadden om er te kunnen blijven wonen. Een strijd vol heroïek en jongenszweet, tégen hen die hun pand wilden verlappen aan het toerisme.
Veertig jaar later, in de rare zomer van 2020, wandelt Luc Emmery door de Kunsthal van het Caermersklooster. Hij kijkt naar een schilderij van een vriendin. ‘Weet je dat ik hierachter in de kloostertuin gewoond heb?’ vraagt hij haar.
Ze wandelen ernaartoe. Er is niemand. Luc drukt op alle bellen van de sociale huurders die er verblijven. Niemand antwoordt. ‘Ze nemen geen nieuwe huurders meer aan’, vertelt iemand van de dekenij hem. ‘Ze zijn van plan om ’t Pand te verkopen.’
Lucs hart slaat een keer over.
Thuis kijkt hij naar een ingelijste zwart-witfoto van Michiel Hendryckx aan de muur: hij die op een ochtend in 1980 door de flikken weggedragen wordt. ‘Ik was er veertig jaar van overtuigd dat wij die strijd gewonnen hadden’, zegt hij. Maar nu weet hij het niet meer zo zeker.
Krakers of anarchisten waren we niet, wel jongeren die anders wilden leven.
In 1972 komt Luc in Gent aan. Hij is achttien, wil maatschappelijk werk studeren en is op zoek naar een kot. ‘Gent zag er toen een beetje uit als een zolder’, zegt hij. ‘Een lege en verloederde stad, maar overal lagen verborgen schatten.’
Een ervan is het middeleeuwse Patershol. Luc ziet er vooral armen en lichtekooien. Uit een portiek hoort hij de muziek van de jonge Philippe Herreweghe, die er met zijn koor aan het repeteren is. Af en toe worden hun klanken onderbroken door de sirenes van de politiewagens die er patrouilleren.
Hij wandelt voort. In het hart van die wijk staat een gigantisch gebouw: het klooster van de geschoeide karmelieten uit de 13e eeuw. ’t Pand noemen ze het.
Luc huurt er een oude monnikencel voor 15 euro per maand. ‘Mijn moeder vond dat verschrikkelijk’, zegt hij. ‘Ik ben opgegroeid in een Brugs arbeidersgezin, dat zich opgewerkt had. Zoals iedereen in de sixties hadden mijn ouders een huis met een tuin kunnen bouwen. En dan ging hun oudste zoon in een oud versleten klooster wonen waar amper elektriciteit was.’
Hij is niet alleen: aan de binnentuin van ’t Pand wonen nog begijntjes en pastoorsmeiden, maar ook jongeren en kunstenaars – van George Minne tot Walter De Buck: allemaal hadden ze ooit van ’t Pand hun vossenhol gemaakt. Ook de net afgestudeerde Piet Creve arriveert er wat later. ‘Zoals bijna elke jongere eind jaren zeventig had ik geen werk. Daarom zocht ik iets goedkoops om te huren.’
Zo wordt ook Piet een Pandbewoner. Uit noodzaak, maar ook uit overtuiging. ‘Woorden als cohousing of kangoeroewonen moesten nog uitgevonden worden. Krakers of anarchisten waren we niet, wel jongeren die anders wilden leven.’ Luxe hebben ze niet in hun monnikencellen, centrale verwarming ook niet en er zijn maar een paar gemeenschappelijke toiletten voor 75 mensen. Maar er hangt wel een poster van Roy Lichtenstein, waarop staat: ‘Gelieve de deur zo hard mogelijk dicht te slaan.’ ‘Omdat we zo dicht op elkaar woonden, was er veel sociale controle’, zegt Piet. ‘Nooit werd er iets gestolen. We deden ook boodschappen voor de bejaarde Pandbewoners. En als iemand zijn muziek te luid zette, werd daar niet moeilijk over gedaan.’ Tolerantie is nog geen vies woord in 1978.
In de zomer zitten ze allemaal samen in de binnentuin. En in de winter hebben ze het allemaal koud, maar dat deert hen niet. ‘Soms trokken we de stad in’, zegt Piet. ‘Altijd waren ze wel ergens een huis aan het afbreken. Daar namen we dan hout mee om op te stoken.’ Ze lijken jong en onkwetsbaar in die dagen.
Tot er op 29 september 1978 een brief in de bus zit. De provincie, die eigenaar is van het gebouw, zegt alle huurcontracten op. Ze heeft een ‘betere’ bestemming in gedachten voor ’t Pand: een jeugdhotel of een museum voor sociale ontvoogding. Een paar dagen later verklaart de burgemeester ’t Pand onbewoonbaar. ‘Razend waren we’, zegt Luc. ‘Plots moesten wij, die er al zo lang woonden, wijken voor het toerisme. “Als meneer de gouverneur zegt dat we weg moeten, is dat zo”, zeiden de bejaarde Pandbewoners. “Niets van”, antwoordden wij.’ Op een deur kalkt iemand: ‘Wij blijven hier omdat mensen belangrijk zijn’, naar een CVP-slogan die toen heel populair was.
In de binnentuin richten Luc, Piet en vele anderen het Pandinistisch Verblijvingsfront op. Naar het Sandinistisch Nationaal Bevrijdingsfront, dat toen in Nicaragua veel lawaai maakte. Ze lijken er ook een beetje op: hun haren zijn even lang, hun blik even onverschrokken en hun vijand heet Placide De Paepe, de toenmalige burgemeester van Gent. ‘De betonpoeper noemden we hem’, zegt Piet. ‘Hij was een CVP’er van de oude stempel. Heel autoritair, iemand die een hekel had aan inspraak. Voor hem waren wij langharig werkschuw tuig met wie je niet sprak.’
‘Maar tegelijkertijd was hij iemand van ACW-strekking’, zegt Luc. ‘Hij had mee gestreden voor de ontvoogding van de arbeider. Dat wij in ’t Pand nog altijd met kolen verwarmden, stoorde hem verschrikkelijk.’
Het Pandinistisch Verblijvingsfront deelt overal in Gent pamfletten uit en maakt een eigen krant. Ze richten ook een radiozender op om te berichten over de feiten: op 100MHz van de FM-band gaat Radio Pand de ether in. De nationale media pikken hun strijd op – zelfs Panorama zakt af naar het Patershol. Daarnaast houden de Pandinisten opendeurdagen voor alle Gentenaren, om sympathie te winnen. ‘Iedereen kon komen kijken hoe wij daar woonden’, zegt Luc. ‘Later hoorden we dat tijdens die dagen heel wat agenten incognito met hun vrouw waren komen spioneren, op verzoek van de commissaris. Zodat ze later wisten langs waar ze moesten binnenvallen.’
‘Er werd ook fake news verspreid’, zegt Piet. ‘Het gerucht deed de ronde dat terroristen van de Rote Armee Fraktion zich schuilhielden in ’t Pand. Compleet verzonnen, maar zo wilden ze ons in diskrediet brengen.’
Intussen verlaten een paar oude bewoners spontaan het pand, moe van alle gedoe. Niet lang daarna sterven Dolf, Julia, Germaine en Malvina. Op het Gentse stadhuis wordt getandenknarst. ‘Ze voerden toen een verdeel-en-heersstrijd’, zegt Piet. ‘De eerste twee verdiepingen, waar vooral kunstenaars en jongeren woonden, moesten ophoepelen. Alleen de gelijkvloerse verdieping mocht blijven: daar woonden vooral ouderen.’
Maar de Pandinisten laten zich niet uit elkaar spelen. Roger Raveel, Kamagurka en andere kunstenaars schilderen op hun muren. ‘Dan kunnen ze ons hier niet zomaar wegkrijgen, dachten wij.’
Ze dwalen. In de vroege ochtend van de 20e augustus 1980 vallen vijftig agenten van de Gentse politie binnen in ’t Pand. De Pandinisten hebben hun pyjama nog aan, maar trakteren de gendarmen op een bloemdouche. Later glijdt de arm der wet uit over de bruine zeep die de actievoerders overal gesmeerd hebben in ’t Pand.
Na een uur bereiken ze toch de eerste en tweede verdieping. ‘Ze gooiden alle bezittingen in een container’, zegt Piet. ‘Zes maanden later mochten we ergens in de haven onze beschimmelde spullen komen ophalen. Vandaag zou dat allemaal op de sociale media staan, maar toen passeerde dat.’
De avond na de inval verzamelen de Pandbewoners in de binnentuin. Op de eerste en tweede verdieping staan agenten. Daarboven op het dak zingt Jan Emmery, de broer van Luc, een protestlied in pandinistenduits. Over de brave Pandbewoners, die daar zo graag gewoond hadden. ‘Und alle nachten viele Leute und viele Pret.’ Tot ‘die böse Gentse Stadtpolizei in schwarzen Kostümen’ binnenviel. ‘Die Pandbewoners waren allen zeer bange und benauwd nog niet minder.’ En dan dooft het licht van de witte spot, die een actievoerder op Jan gericht had. De Pandinisten op het binnenplein joelen luid. Iemand van de politie belt naar Placide De Paepe, die op congé payé aan zee is.
De weken erna organiseren de Pandinisten nog zitstakingen op de Korenmarkt en een grote betoging door de straten van Gent. Op hun spandoeken staat: ‘Pand OK, Placide KO’ of ‘De Paepe OntsPand aan de kust’. Achter hen loopt een bonte coalitie: pastoorsmeiden naast langharige jongeren, de liberaal Guy Verhofstadt naast de kopstukken van de KP.
Daarna wordt het stil in Gent. In 1991 geeft de Raad van State de Pandinisten gelijk: de onbewoonbaarheidsverklaring wordt vernietigd ‘omdat ze niet voldoende gemotiveerd was’. Vier jaar later komen er sociale woningen in ’t Pand: de Pandinisten halen alsnog hun slag thuis. Piet en Luc wonen er dan al niet meer. ‘Ik ben er nog lang gebleven op de benedenverdieping’, zegt Luc. ‘Maar daarna was de sfeer weg.’ Piet is al meteen na de inval vertrokken. ‘Ik had werk gevonden. Hoe graag ik ook in ’t Pand verbleef, in de winter duurde het lang om alles te verwarmen. Dat was ik beu.’ Net als Luc verhuist hij naar een huis elders in Gent. Ook de andere Pandinisten zwermen uit: de ene begint een restaurant in het Patershol, de andere een zaak aan de kust, een iemand slaat de hand aan zichzelf….
Natuurlijk doet het pijn. Wij hebben daar zo hard voor gevochten destijds. Ik hoop dat anderen onze strijd willen overnemen.
Luc Emmery
Naar de reünie aan de boom op 20 augustus 2000 gaat Piet niet, ook al staat de datum jaren in zijn agenda. ‘Met Luc en een paar anderen ben ik altijd contact blijven houden, maar de meesten ben ik uit het oog verloren. Zoals dat altijd gaat.’
Soms passeert hij wel een Pandinist in de stad, die ook veertig jaar ouder geworden is. ‘Ik ken u van ergens’ zegt hij dan. ‘We praten dan altijd wat, maar vaak blijkt dat we alleen die drie jaar strijd gemeen hebben.’
Ook de eikenboom in de binnentuin is hard veranderd, net als de rest van de stad. ‘Het Gent van de Pandinisten is niet te vergelijken met dat van vandaag’, zegt professor Stijn Oosterlynck, die stadssociologie doceert aan de Universiteit Antwerpen. ‘In 1980 was Gent een ingeslapen provinciestadje met veel leegstand. Zoals in alle Vlaamse steden waren ook daar alle mensen met geld weggetrokken. Dat waren vooral arbeiders die na de oorlog beter begonnen te verdienen en zeiden: “Ik wil geen arbeidersklasse meer zijn. Ik kan me wel wat beter permitteren dan een krot in de stad.” Ze konden dat alleen maar tonen door op de buiten een huis te bouwen en een auto te kopen. Het verkavelingsvlaanderen is de emancipatie van de middenklasse. Op den duur bleven alleen armen en migranten in de stad achter. Het Gentse stadsbestuur had toen, in tegenstelling tot nu, ook weinig middelen om aan stadsvernieuwing te doen. Daarnaast ontbrak het hen aan een visie op wonen in de stad. Ze lieten liever Amelinckxblokken zetten, zoals in de Groene Vallei.’
In die stad stonden de Pandinisten op, kinderen van mei ’68. ‘Inspraak, geen paternalisme’, riepen ze. ‘Ze vonden gehoor bij een nieuwe generatie stedenbouwkundigen en politici, zoals Jacques Monsaert van de CVP en Guy Verhofstadt’, zegt Oosterlynck. ‘Die beseften dat de oude manier van politiek bedrijven achterhaald was, maar ook dat er met de binnenstad meer te doen was. Achteraf bekeken is die actie van het Pandinistisch Verblijvingsfront een kantelpunt gebleken.’
De jaren van ‘Placide De Betonpoeper’ waren voorbij, Jacques Monsaert werd in 1982 burgemeester. ‘Rond die periode is de stadsvernieuwing begonnen.’
De Pandinisten bleken visionair, ook al beseften ze dat toen zelf niet. ‘In de jaren tachtig en negentig begonnen steeds meer kinderen van middenklassers zich af te keren van de levensstijl van hun ouders’, zegt Oosterlynck. ‘Ze trokken terug naar de stad. Hoefden geen grote tuin of auto meer, zolang ze maar een park en publieke ruimte hadden.’
Vandaag staat er niets meer leeg in de binnenstad. Ook het Patershol ziet er helemaal anders uit: mooier, dat wel. Het is allang geen parochie van miserie meer, maar een peperdure wijk. Een grote toeristenzone, net zoals de hele Gentse binnenstad. ‘Het café en de supermarkt om de hoek zijn verdwenen’, zegt Oosterlynck. ‘Ze zijn vervangen door een dure versmarkt en een koffiebar, waar je alleen koffie met granola voor acht euro kunt bestellen. De oorspronkelijke bewoners zijn soms verdreven, maar ook soms gewoon gaan lopen. In de binnenstad kun je vandaag moeilijker leven, want alles draait daar rond consumptie. Dat merk je bijvoorbeeld aan de reacties op het mobiliteitsplan: de groene schepen heeft dat kunnen invoeren, ondanks de grote weerstand. Ook de Open VLD ging akkoord, omdat het goed was voor een deel van de middenstand. Het stadsbestuur wil dat mobiliteitsplan nu uitbreiden naar de buitenwijken. Ik voorspel nog meer hardnekkige tegenstand, want daar kunnen ze niet stellen: “Het is economisch rendabel.” Niet iedereen in de Dampoortwijk heeft een boodschap aan een verkeersluwe wijk. “Ik heb mijn auto nodig om op mijn werk te raken”, zullen die mensen zeggen.’
Een week later loop ik met de oud-strijders Luc en Piet door de prachtige kloostergangen van ’t Pand. Ook daar broeit wat. De sociale huisvestingsmaatschappij Woningent, die eigenaar is van een deel van het klooster, wil de renovatie niet betalen. Ze begeleiden de huidige bewoners nu één voor één naar de uitgang. Ook de provincie wil haar deel van het klooster verkopen, net zoals in 1978.
Toen stond Gent op zijn kop, nu passeert het geruisloos. In de witte gangen heeft wel iemand met krijt op een bord geschreven: ‘Dag Pand, dag mensen, de laatste ancien van voor de renovatie is vertrokken, het gaat jullie goed. Chantale.’
‘Chantale is een paar weken geleden vertrokken’, vertelt danseres Emilie de Vlam, een van de laatste overgebleven bewoners. ‘Deze keer hebben ze het wel slimmer aangepakt. Omdat ze beducht waren voor protest, hebben ze de groep niet aangevallen zoals destijds. Ze zijn met iedereen afzonderlijk gaan praten. De ene na de andere bewoner vertrekt in stilte. Het hart van Gent wordt verkocht en niemand reageert.’
Ook Emilie moet binnenkort, na twintig jaar, ’t Pand verlaten. ‘Ik ben er kapot van’, zegt ze. ‘Ik heb hier altijd heel graag gewoond.’
Een nieuwe bestemming voor ’t Pand is er nog niet. ‘Geen stoefpand voor dikkenekken, maar een pand om in te wonen’, riepen de Pandinisten in 1980. Straks wordt het misschien toch een stoefpand. ‘Kijk naar de prijzen hier in de buurt’, zegt Piet. ‘Dan weet je het wel, hè. ’t Pand heeft zijn ligging tegen.’
‘Natuurlijk doet het pijn’, zegt Luc. ‘We hebben daar destijds zo hard voor gevochten. Ik hoop dat anderen onze strijd voor meer inspraak en bewoning willen voortzetten.’ Zelf wil hij niet meer de roerganger zijn – daar zijn zijn knoken te oud voor geworden. ‘Maar ik zou ze wel steunen.’
‘Dat er vandaag geen protest is, komt ook omdat hier nu sociale huurders wonen’, zegt Piet. ‘Zij durven wellicht niet op te komen tegen de sociale huisvestingsmaatschappij, omdat ze van hen afhankelijk zijn. Wij hadden geen telefoon of Facebook, maar wel vrijheid – we hoefden aan niemand verantwoording af te leggen.’
En wellicht, zegt Piet, ‘hebben we ook geprofiteerd van een tijd waarin nog niet alles gereglementeerd was. Het was veel gemakkelijker om buiten de lijnen te kleuren. Als wij in het Citadelpark wilden slapen, deden wij dat. Op de Korenmarkt kwam je altijd wel een zonderling zoals vuile Willy of zatte Frans tegen, die daar een speech aan het afsteken was. Die excentriekelingen zijn verdwenen. Ze zouden ook niet meer passen in de citymarketing.’
Piet wil zijn jaren zeventig niet romantiseren, want achter die excentrieke mensen zat ook een problematiek. ‘Zelfs Walter De Buck was zo een figuur: later is die gefatsoeneerd. Maar toen die bij ons in ’t Pand woonde, kwam die vaak om vijf uur ’s morgens thuis en dan begon hij doodleuk doedelzak te spelen.’ (lacht)
We wandelen naar de eik in de binnentuin van ’t Pand. De boom die Luc, Piet en vele anderen in 1980 geplant hebben en waar ze een eed gezworen hadden. In 2000 waren ze niet op de afspraak, maar twintig jaar later wel. Luc klimt in de boom, alsof hij nog altijd een jonge hemelbestormer is. ‘Als ze deze eik straks rooien, zullen ze tussen de wortels een teerling vinden vol oude munten die ik daar destijds verstopt heb’, zegt Piet.
Mogelijk zitten er ook een paar munten in van Jan Emmery, de broer van Luc, die ooit op het dak van ’t Pand dat protestlied in pandinistenduits zong. Op die avond in 1980 toen ze allemaal nog jong en onkwetsbaar waren en iemand een witte spot naar de kosmos richtte. Jaren later stierf Jan in een verkeersongeval in Frankrijk.
Misschien zingt hij nu in een hemelpand, samen met die andere ex-Pandbewoner Walter De Buck dat andere oude lijflied van hen: ‘Als gij houdt van uw stad, Genteneire, kijkt uit uw doppen. G’hebt al dikwijls slagen g’had, g’hebt u al dikwijls laten stroppen.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier