Bert Vanderhaegen, aalmoezenier bij UZ Gent: ‘Geluk is een bijproduct, niet het doel’
Elke week vraagt Knack aan ondernemende mensen hoe ze lijf en psyche in balans houden. Al 26 jaar laadt hij het verdriet van anderen op zich. En toch danst Bert Vanderhaegen, hoofdaalmoezenier in het Universitair Ziekenhuis van Gent, nog altijd graag. ‘Christenen zijn per definitie hoopvolle mensen.’
Zijn woonplaats doet denken aan die van een zwaluw: drie hoog onder de dakgoot van gebouw K5 van het Universitair Ziekenhuis van Gent. Alleen heeft Bert Vanderhaegen daar geen takjes maar boeken verzameld. Honderden en honderden boeken. Nietzsche, Kant, Zizek, Luyendijk, Ratzinger, ze zijn er allemaal. Tussen de kasten vol kennis heeft de priester gedachtenisprentjes opgehangen, van Etienne, Jan, Dirk, Sandra en Hubert onder meer. Op tafel liggen foto’s van een doodgeboren kind, gemaakt door een fotograaf van vzw Boven de Wolken, die sterrenouders helpt. Twee dagen na ons gesprek zal Vanderhaegen in de kapel van het UZ de uitvaart leiden.
26 jaar al is hij aalmoezenier in het ziekenhuis, en al die tijd woonde hij in dit met boeken en herinneringen volgestouwde nest. Hij staat bekend om zijn nabijheid bij mensen in nood: zieken en stervenden, vluchtelingen en studenten, artsen, zorgverleners en zorgvragers. Mattheus 25 is zijn levensmotto: ‘Wat gij voor de minsten hebt gedaan, hebt ge voor mij gedaan.’
Ik was geen gemakkelijke tiener. Als ik mijn moeder erover aanspreek, krijgt ze nog altijd tranen in haar ogen.
Ik heb me laten vertellen dat de kwarteeuw in dit ziekenhuis ‘een stuwmeer van verdriet’ in u heeft achtergelaten. Hoe gaat u daarmee om?
Bert Vanderhaegen: Ik heb me dat gerealiseerd toen mijn zus, die een paar jaar jonger is dan ik, vorig jaar een kankerdiagnose kreeg. Intussen is ze geopereerd, bestraald en behandeld, maar in januari is ze hervallen. Ze wordt nu behandeld met chemotherapie, het is afwachten. Haar levenskwaliteit is nog altijd zeer goed, maar ik heb door dat nieuws gemerkt dat de 26 jaar in het ziekenhuis niet ongestraft zijn voorbijgegaan. Ik luister hier al 26 jaar naar verdriet en verlies, gaande van foetussen tot ouderen. Dat heeft zich ergens in mij opgestapeld, voelde ik. Letterlijk: het duwde in mijn borst, als een stuwmeer. Daarom ben ik blij dat we in het ziekenhuis nog altijd mondmaskers moeten dragen: ik ben nu nogal snel geëmotioneerd. Mijn taak is te luisteren naar de mensen en hen wat proberen te dragen, niet om met hen mee te wenen.
Bent u bang dat de stuwdam op een dag zal breken?
Vanderhaegen: Bang niet, maar ik hoop toch dat het niet zal gebeuren. Het zou kunnen dat ik voor een korte of lange tijd geen weg weet met het verdriet in mij, maar evengoed gebeurt het niet. Er zit in elk geval iets in me waar ik geen meester over ben, en dat is een nieuwe ervaring voor mij. Niet al het verdriet dat ik heb binnengekregen, heb ik van me af kunnen douchen.
Waarin vindt u troost?
Vanderhaegen: In het gebed, in de eerste plaats. Er zijn twee vaste gebedsmomenten op een dag: de eucharistieviering en het avondgebed. Alleen zijn helpt ook, hier of in de kapel. En muziek. Dan kan ik eens goed huilen. Weglopen van verdriet heeft geen zin, het achtervolgt je toch. Maar er zijn momenten dat ik hier voor mijn kruisbeeld sta en smeek om hulp.
Spreekt het kruisbeeld nog altijd terug?
Vanderhaegen: Ja, in die zin dat Hij ons lijden heeft gedeeld en Hij ons heeft beloofd dat we niet in het niets zullen verdwijnen, dat we finaal niet alleen zullen zijn. Er is niet alleen Goede Vrijdag, er is ook Pasen. Al is het bij mij de laatste tijd toch vooral Stille Zaterdag. (lacht) Maar ik heb het voorbije jaar niet getwijfeld aan mijn geloof, alvast minder dan vroeger, omdat ik zie hoe sterk mijn zus is: ze beleeft haar ziekte op een erg gelovige manier. Ze heeft altijd lesgegeven op het jezuïtencollege in Aalst en is erg gevormd door de ignatiaanse spiritualiteit. Ze gelooft dat God zich manifesteert in alles, ook in de broosheid en kwetsbaarheid van het leven. En ze heeft een soort mystieke ervaring gehad die haar veel kracht heeft gegeven.
Hebt u zelf al zo’n ervaring gehad?
Vanderhaegen: Soms in gesprekken met mensen. Dan voel ik dat ik niet alleen ben, en krijg ik ingevingen van bovenaf om het juiste te zeggen, tot mijn eigen verwondering. De nachten in het ziekenhuis zijn ook vaak sterk, bijna mystiek. Als er een kind overlijdt, op een winternacht, en ik me afvraag waarom dit in godsnaam gebeurt, kan ik soms de warmte van Gods aanwezigheid voelen, dat er meer aan de hand is dan louter datgene wat zich tussen mensen afspeelt. Maar ik ga mezelf zeker geen mysticus noemen.
Wanneer in uw leven hebt u het felst aan uw geloof getwijfeld?
Vanderhaegen: In mijn puberteit. Ik was geen gemakkelijke tiener: als ik mijn moeder erover aanspreek, krijgt ze nog altijd tranen in haar ogen. (lacht) Als ouders hun moeilijke puber naar mij sturen, kan ik me meestal gemakkelijk inleven. ‘Ik heb die hormonenproblemen ook gehad’, zeg ik dan. ‘Je gaat te ver, maar je moet zorgen dat je niet te ver te ver gaat.’ Mijn voordeel was dat het leven nog meer besloten was dan nu. Drugs waren minder makkelijk te verkrijgen, er was nog geen internet en dus ook geen sociale media.
Je kunt vanuit sociologisch oogpunt zeggen dat God niets meer betekent in de samenleving. Maar ja, bijna álle verhalen zijn verdampt, ook het socialistische. Alleen het verhaal van het neoliberale kapitalisme blijft over, en dat heeft gevolgen voor het mens-worden en het mens-zijn. Op alle domeinen laten we de markt spelen, ook in de gezondheidszorg en het onderwijs. Het enige wat op den duur nog overblijft, is het eigen ego. Dan loop je hele dagen in je eigen hoofd rond, en word je zot.
We zijn te fel gefocust op individueel geluk?
Vanderhaegen: Op geluk tout court. We staren ons er blind op, zoals konijnen naar een lichtbak. Uiteraard wil ieder mens gelukkig zijn, Aristoteles zei het al, maar voor mij heeft gelukkig zijn te maken met een zinvol leven leiden. Daar moeten we op focussen. Geluk is het bijproduct, niet het doel. We vliegen naar de Seychellen om er op het strand een boek te lezen. Kunnen we dat in Oostende dan niet? Er wordt ons iets aangepraat. Het is bijna een moral duty om de hele tijd ‘gelukkig’ te zijn. Dat is toch niet waar? Als je streeft naar een zinvol bestaan, zul je onderweg het geluk wel vinden. Voor de ene zal dat naar muziek luisteren zijn, voor de andere wandelen, voor nog een andere zorgen voor een gehandicapt kind.
Waaruit bestaat voor u een zinvol bestaan?
Vanderhaegen: Het christendom heeft natuurlijk een antwoord op die vraag. Au fond is het een simpele godsdienst: God schept omdat Hij het andere dan Zichzelf wil beminnen, het enige wat Hij vraagt is dat je wederliefde toont naar Hem en naar je naaste. Meer niet. Het is de enige vraag die ons gesteld wordt, Mattheus 25: ‘Heb je bemind? Heb je de vreemdelingen bemind? De naakten? De hongerigen? De gevangenen? De zieken?’ Juist in dat soort van activiteit zit de zinvolheid van het bestaan verstopt. We hebben theorieën nodig, zeker, maar je moet toch vooral daadwerkelijk iets dóén.
En u, hebt u bemind?
Vanderhaegen: Ik hoop van wel, maar het is wat pretentieus om nu ‘ja’ te antwoorden. Ik heb nooit het geld nagejaagd, ik heb me ten dienste gesteld, ik hoop dat Onze Heer zegt: ‘Kom maar binnen, je hebt je best gedaan.’ (lacht) Meer kan ik niet doen.
Hoe is God in uw leven gekomen?
Vanderhaegen: Hij was er eigenlijk altijd al. Mijn grootmoeders waren erg katholiek. Mijn vader niet, door allerlei slechte ervaringen met priesters. Hij was kwaad toen ik naar het seminarie ging. Hij was metselaar, hij had een andere weg voor ogen voor zijn zoon. Maar hij is vroeg gestorven, op zijn 47e, plots. Mijn puberteit was turbulent. Ik deed alleen maar ambetant tegen iedereen, maar in het seminarie heb ik de gelukkigste jaren van mijn leven meegemaakt. Ik hoefde alleen maar te studeren en aan de religieuze oefeningen deel te nemen, ik had geen zorgen. Behalve over de biefstukken, die smaakten als schoenzolen. (lacht)
We zijn hier omringd door honderden boeken. Het is duidelijk dat u uw geest boven uw lichaam stelt.
Vanderhaegen: Let op, mijn 10.000 stappen per dag haal ik op deze campus op mijn gemak. Als ik een paar keer naar blok K12 stap en terug ben ik er al, zo groot is het hier.
Ik luister hier al 26 jaar naar verdriet en verlies, van foetussen tot ouderen. Dat doe je niet ongestraft.
Ik zie hier ook twee halters met gewichten liggen.
Vanderhaegen: Die heb ik op aangeven van een van onze kinesisten. Als ik gestresseerd ben, heb ik de neiging om mijn schouders de hele tijd op te trekken. Ik had pijn en volgens de kinesist kwam het door de stress. Hij heeft me deze halters aangeraden en sinds ik er elke dag oefeningen mee doe, is de pijn weg. (staat op en doet ze voor)
Forse spierballen hebt u ondertussen.
Vanderhaegen: (glunderend) Aan elke kant hangt drie kilo. Ik kan er wel weg mee, ja. Ik werk te veel, ik slaap te weinig en ik ben te dik, maar ik ben wel een gelukkig mens. Ik wil al mijn hele leven vermageren, maar het lukt nooit. Fit zijn, het perfecte lichaam hebben, het is bijna een nieuwe religie. Hoeveel vrouwen heb ik hier al niet zien huilen omdat ze niet tevreden zijn over hun lichaam? Ik zie het probleem meestal niet, maar de maatschappelijke druk is groot.
Waarom besteden we volgens u meer aandacht, en dus geld, aan lichamelijk dan aan geestelijk welzijn?
Vanderhaegen: De somatische zorg is natuurlijk voor een groot stuk meer evidencebased. Als je blindedarm ontstoken is, moet je hem eruit halen. Simpel. Bij geestelijke zorg hangt er veel meer af van de relatie tussen patiënt en zorgverlener. En er hangt nog altijd een veel te groot stigma rond, alsof iedereen die met mentale problemen kampt gek is. Dat is tekenend voor deze tijd: we leven in een cultuur van de materialiteit. Heel onze cultuur is gericht op uiterlijk. Er is een enorme spirituele armoede. Vroeger was het belangrijkste van een mens zijn geestelijke leven, zijn ziel, hoe iemand in het leven stond. Nu verzorgen we alleen nog maar ons lichaam, de buitenkant. Voor mij is dat een neveneffect van het verdampen van de levensbeschouwingen. We staan niet vijandig tegenover levensbeschouwingen, we vinden ze gewoon irrelevant. ‘Of je nu over de Marsmannetjes komt vertellen, of over Jezus Christus: het is allemaal gelijk.’ Op dat punt zitten we nu.
Is het voor u altijd even duidelijk waar de grens ligt tussen lichaam en geest?
Vanderhaegen: Ik denk dat er geen grens is. Als je slecht nieuws krijgt, gaat je hartslag omhoog, komen de haren op je armen overeind en begin je te zweten. Je kunt dus moeilijk zeggen dat lichaam en geest gescheiden zijn van elkaar. Het is zinloos om te proberen er een grens tussen te trekken. Ik heb ooit mentale oefeningen geleerd, over het aarden van je voeten en de vuurgloed in je hoofd en zo, waardoor ik elke keer weer rustig word. Zo kan ik mijn lichaam en geest weer in een ‘normale’ modus schakelen, en mezelf voorbereiden op het gebed. (zwijgt even) Ik bid vooral voor andere mensen, in dialoog met God.
Het is nodig. De mazen van het sociale net worden alleen maar groter.
Vanderhaegen: Ja, en dat merk ik hier bijna elke dag. Kinderen die in armoede opgroeien, slachtoffers van seksueel misbruik, personeelsleden die om hulp komen vragen omdat ze hun elektriciteitsfacturen niet kunnen betalen of hun weg niet vinden bij de aanvraag van hulp voor hun autistische kind: ik zie ze hier allemaal. Het altijd maar focussen op het ‘ik’, op het ego en het individuele denken, is voor mij een gevaar voor de democratie. We bouwen ons sociaal vangnet af, in een tijd van crisis, en we weten niet waar dat zal eindigen. (zwijgt even) Gelukkig zijn christenen per definitie hoopvolle mensen. Het laatste woord is niet aan de mensen, maar aan God. De dood, het kwaad heeft niet het laatste woord. Maar om als samenleving enigszins hoopvol te blijven draaien heb je volgens mij wel een zekere vorm van spiritualiteit nodig. We hebben inspiratiebronnen nodig, die ons bij onze haren uit het moeras trekken. Waar ze ook vandaan komen. Want we zijn geen geboren kluizenaars.
Wat heeft uw werk hier u geleerd over de mens?
Vanderhaegen: Dat de beste attitude in het leven die van mildheid is. We oordelen en veroordelen zo snel. Mensen krijgen de hele tijd labels opgeplakt. Als je erin slaagt om met wat mildheid naar je medemens te kijken, in te zien dat iedereen fouten maakt en kleine kantjes heeft, wordt het leven toch een pak aangenamer en minder gecompliceerd. Ik ben mijn doctoraat aan het afwerken. De laatste zin van mijn dankwoord is: ‘I can never give back what I received. ‘ Dat is zinvol leven. Gewoon wat voor elkaar zorgen. (zet op zijn telefoon een liedje van Céline Dion op: ‘Parler à mon père’)
Ik had nu wel een stukje Bach van u verwacht.
Vanderhaegen: (lacht) Nee, dat zegt me niets. Het is misschien raar om te zeggen, maar pas nadat mijn zus ziek is geworden, ben ik voor het eerst mijn vader gaan missen. Niet dat we ruzie hadden, maar ik heb hem nooit gemist. Nu wel, en dat doet zeer. Dan helpt dit liedje altijd.
Danst u weleens?
Vanderhaegen: O ja! Soms in de mis bij de International Roman Catholic Community, waarvan ik ook aalmoezenier ben, en hier ook, in mijn eentje. Dan leg ik Paul Simon of Tina Turner op en ben ik vertrokken.
Bert Vanderhaegen
– is 54 jaar, groeide op in Denderwindeke
– werkt als hoofdaalmoezenier in het UZ Gent, waar hij ook woont
– is betrokken bij 28 organisaties, waaronder het Crisisfonds Oost-Vlaanderen, Caritas Hulpbetoon, AZ Sint-Lucas, PZ Karus, commissies voor medische ethiek en verschillende woonzorgcentra
– werkt aan een doctoraat over empirische bio-ethiek aan de University of Bristol