Serge Rooman
‘Kloof tussen recht en realiteit: bescherming van patiënten in detentie is niet voldoende’
Serge Rooman (gevangenisdirecteur Merksplas) roept de partijen die momenteel onderhandelen over een nieuwe federale regering op om werk te maken van een nieuw regelgevend kader voor bescherming van geïnterneerden.
Elke gedetineerde burger in België wordt wettelijk beschermddoor de basiswet van 2005 die de rechten regelt tijdens de opsluiting. Deze bescherming kwam er historisch bekeken tergend laat, exact 175 jaar na het ontstaan van België. Ofschoon de voorbereidingstijd dus ruim voldoende was, vertoonde de wet bij aanvang reeds een fundamentele leemte. Met name werden de rechten van een zeer specifieke doelgroep, de geïnterneerden, niet uitgewerkt.
Geïnterneerde personen zijn burgers die feiten pleegden maar niet toerekeningsvatbaar worden geacht omwille van een psychiatrische stoornis. Tot op vandaag zijn ze voor de basiswet personen die verantwoordelijk zijn voor hun daden. Zij worden ironisch genoeg “behandeld” alsof zij passen in de klassieke antropologie van het rechtssubject. Ze worden behandeld als vrije en bewuste personen, die in staat zijn om te kiezen tussen verschillende opties: de legale en de illegale. Net datgene wat voor een ontoerekeningsvatbare persoon geheel of gedeeltelijk niet mogelijk is.
Tegelijkertijd zegt de basiswet in art. 88 dat elke gedetineerde persoon recht heeft “op een gezondheidszorg die gelijkwaardig is met de gezondheidszorg in de vrije samenleving en die aangepast is aan zijn specifieke noden”. Voor een geïnterneerde die de facto een psychiatrische patiënt is, is toegang tot een gelijkwaardige psychiatrische zorg de logische consequentie. Tot op heden zien we echter dat de personele bezetting van de afdelingen tot Bescherming van de Maatschappij (ABM), waar geïnterneerde personen verblijven, geen gelijkaardige omkadering van psychiatrisch personeel krijgen. Het tekort aan psychiatrisch personeel wordt aangevuld met veiligheidspersoneel die geen gespecialiseerde vooropleidingen genoten om te werken met psychiatrische patiënten.
De twee concrete plaatsen in het gevangenissysteem waar de ontmoeting tussen recht en realiteit genadeloos faalt, is het tuchtrecht van gedetineerden en vervolgens de regelgeving over de bijzondere veiligheidsmaatregelen.
Beide zijn van toepassing op alle gedetineerde burgers, dus ook op geïnterneerden. Hoe faalt het recht in beide gevallen?
In het tuchtrecht is het inrichtingshoofd van de gevangenis verantwoordelijk voor de handhaving van de “orde en veiligheid” in zijn instelling. Daarnaast zegt de regelgeving dat gedetineerde burgers de plicht hebben om zich zo te gedragen dat die orde en veiligheid gegarandeerd wordt (art 106). Wanneer zij aan die plicht verzaken, kan de directeur middels het tuchtrecht sancties opleggen die het gedrag van de gedetineerde burger richting orde en veiligheid “duwen”. De tijdelijke afzondering op cel met uitsluiting van gemeenschappelijke activiteiten is daarvoor een gekende en veelgebruikte sanctie.
Als we de deze redenering toepassen op psychiatrische patiënten, verliezen recht en realiteit mekaar uit het oog. Het tuchtrecht vertrekt immers vanuit bewuste individuen die zowel inzicht als controle hebben over hun eigen gedrag. En uitgerekend dat ontbeert een groot deel van de geïnterneerden. Door deze beperking zijn het vogels voor de kat in het tuchtsysteem. De wet voorziet nog wel een krakkemikkige uitweg door te stellen dat de directeur een inschatting moet maken van de toerekenbaarheid van de geïnterneerde m.b.t. zijn tuchtinbreuken. Maar met welke expertise moet een gevangenisdirecteur die inschatting maken? Dit is niet meer dan gelegaliseerd nattevingerwerk.
Deze inschatting kan slechts professioneel en gefundeerd zijn als zij wordt uitgevoerd door een forensisch psychiater die diagnostisch inzicht heeft in de relatie tussen de psychiatrische aandoening en de gepleegde feiten van de patiënt. In de praktijk wordt afwijkend gedrag van psychiatrische patiënten dikwijls tuchtrechtelijk “behandeld”. In plaats daarvan zou men een therapeutisch behandelingstraject moeten voorzien waarop de geïnterneerde als patiënt in se recht op heeft. Een therapeutisch behandelingstraject moet dan het kernprobleem aanpakken over een langere periode waarbij het orde verstorend gedrag als symptoom gaandeweg op de achtergrond zal treden. Bij een succesvolle behandeling zal het zelfs grotendeels verdwijnen of beheersbaar zijn.
De in de wet voorziene sancties houden in geen enkel opzicht rekening met de specifieke psychiatrische gesteldheid van de patiënt en zijn mogelijk herstel. Sommige sancties zijn vanuit behandelperspectief tegenaangewezen en creëren op de koop toe grotere veiligheidsproblemen op de werkvloer. Vooral de dagenlange afzondering kan een patiënt doen wegzinken en maakt het voor de begeleiders onmogelijk om risico-inschattingen te maken over zijn gedrag. In dat opzicht creëert een sanctie juist de onvoorspelbaarheid van het gevaarlijke gedrag. Terug connecteren met de patiënt is noodzakelijk voor zijn heling maar even noodzakelijk om de veiligheidsproblemen te kunnen inschatten.
De tweede plaats waar het recht tragisch faalt, ligt in de regelgeving over de bijzondere beveiligingsmaatregelen. Deze maatregelen leggen op basis van concrete dreigingen beperkingen op die gevaarlijk gedrag van de gedetineerde in de toekomst moeten beperken. Maar ook hier is het uitgangspunt een bewust en handelingsbekwaam persoon. De voorziene veiligheidsmaatregelen kunnen extreem beperkend zijn. Het kan o.a. gaan over langdurige individuele regimes, beperkingen in de toegelaten contacten, beperkingen op goederen die men mag bezitten, enz. Als men deze maatregelen toegepast op geïnterneerden wordt het symptoomgedrag van psychiatrische patiënten bestreden vanuit een optiek die in geen enkel opzicht een behandelperspectief in zich draagt. Eigenlijk stopt men een te behandelen patiënt in een soort van “veiligheidsdoos” zonder enig ander doel dan anderen te beveiligen.
Tegenover deze zuiver juridische benadering van sancties en beveiligingsmaatregelen hanteren we in de ABM van Merksplas sedert enkele jaren de “good practice” van therapeutische handelingsplannen die voorgeschreven worden door de behandelend psychiater. Deze handelingsplannen zijn op maat van de geïnterneerde gemaakt in een multidisciplinaire context. Zij houden rekening met de psychiatrische aandoening en met de mogelijkheden van de patiënt. Ze beogen het afwijkend gedrag vanuit het ziektebeeld te behandelen. De patiënten en hun behandeling vormen hier het startpunt. Des te meer het behandelplan aanslaat, des te sneller zal het gevaarlijke symptoomgedrag op de achtergrond treden en des te sneller wordt het veiliger op de afdeling.
De veiligheid die dan bereikt wordt is van duurzame aard omdat zij vertrekt vanuit de kern van het psychiatrische probleem en niet doet aan symptoombestrijding zoals dat bij sancties en veiligheidsmaatregelen het geval is. Dit alles neemt niet weg dat de zoektocht naar het “best werkende” handelsplan een lange en risicovolle weg kan zijn. Er bestaat geen algemene handleiding en het blijft patiënt per patiënt maatwerk dat zich met “trial en error” moet bewijzen. Een volstrekt veilige omgeving in detentie bestaat jammer genoeg niet.
De kloof tussen recht en realiteit die hierboven beschreven werd, vindt zijn absolute dieptepunt wanneer de officiële klachtencommissies de klachten van geïnterneerden over hun handelingsplannen behandelen. Het door de psychiater voorgeschreven handelingsplan kan immers elementen bevatten die in strijd zijn met de beginselen van de basiswet. Zo kan een behandelend psychiater oordelen dat een patiënt langer dan wettelijk mogelijk individueel moet wandelen, al of niet onder professionele begeleiding. Of er kan voorzien worden dat in bepaalde situaties de patiënt niet mag wandelen. De patiënten kunnen dan, als ze het met de behandelend psychiater niet eens zijn, de klachtencommissie vatten die de basiswet als juridisch referentiekader neemt om haar oordeel te vellen.
De klachtencommissies stellen niet zelden de patiënt in hun gelijk om evenwel zuiver juridische redenen, die geen enkel raakvlak hebben met de individuele geestestoestand van de patiënt, en nog minder met de mogelijke gevaren die ermee samenhangen. Zorgverstrekkers, behandelaars en gevangenispersoneel kijken het met lede ogen aan en ondergaan de “juridisch correcte” rechtspraak. Een klachtencommissie die klachten behandelt van patiënten zou minstens op de hoogte moeten zijn van de psychiatrische toestand van de patiënten en de inherente risico’s die hun diagnose in zich draagt. Ze behoeft daarom een samenstelling van psychiatrisch geschoold personeel en moet zich enten op het reeds bestaande patiëntenrecht.
Hoe pervers is het niet dat patiënten hun rechten als patiënt moeten laten gelden door klachtencommissies die hen in se als modale rechtssubjecten benaderen en niet als psychiatrische patiënten? En hoe hallucinant wordt het niet als men dan omwille van zuiver juridische redenen gelijk krijgt waardoor coherente handelingsplannen plotseling doorkruist worden en bijgevolg de effectiviteit van de behandeling in gedrang komt? Het laat zich raden dat dergelijke beslissingen nefaste gevolgen hebben voor de relatie tussen patiënt en behandelaar. Wie dient het recht hier? Wie wint hier iets?
Deze absurde situatie toont aan dat voor geïnterneerden met hoogdringendheid een nieuw wettelijk kader moet uitgeschreven worden waarbij ze eindelijk als volwaardige patiënten even ernstig worden genomen in hun behandeling als in hun rechten.
Dit is één van de eerste punten die de toekomstige minister van Justitie op de agenda moet plaatsen en waarin deze actief het initiatief moet nemen. Dit mag niet opnieuw 175 jaar duren.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier