Koen Lemmens (KU Leuven, VUB)
Hoofddoek bij politie: ‘Religieuze symbolen zijn ook aan anderen gericht’
‘Er zijn heel wat goede argumenten om levensbeschouwelijke en religieuze symbolen bij de politie te mijden’, schrijft hoofddocent mensenrechten Koen Lemmens (KU Leuven).
Recent hield François Levrau een pleidooi om religieuze symbolen toe te laten bij de politie. Maar zijn verhaal kan mij niet echt overtuigen. Er zijn juist heel goede argumenten om levensbeschouwelijke en religieuze symbolen bij de politie te mijden.
Het debat over levensbeschouwelijke tekens bij de politie werd in Nederland heropend, aangezien er binnen het Amsterdamse politiekorps stemmen op gingen om een opening te maken voor “diversiteit”. Ger Groot (in Trouw) en Afshin Ellian (op Elsevier.nl) gaven zeer goed aan waarom een dergelijke démarche onwenselijk is. Ze herinneren ons eraan dat politiemensen in functie zijn en met reden een uniform dragen. Agenten bevinden zich in een bijzondere (machts-) en rechtspositie en vertegenwoordigen de overheid, die neutraal is, en niet zichzelf.
Hoofddoek bij politie: ‘Religieuze symbolen zijn ook aan anderen gericht’
De agent van politie – zoals de ambtenaar tout court – is in de uitoefening van zijn of haar functie zichzelf niet, maar vervult een specifieke rol. Dat brengt rechten en plichten met zich mee. Het gaat niet op om rechten die burgers privé hebben zomaar onverkort te laten gelden in deze bijzondere professionele sfeer. Dat wil uiteraard niet zeggen dat ambtenaren geen grondrechten kunnen laten gelden. Maar wél dat er specifieke beperkingen kunnen gelden en al zeker voor ambtenaren die het geweldmonopolie van de overheid incarneren, zoals ook Vuye en Wouters op deze website terecht signaleerden.
François Levrau ziet het zo niet. Hij merkt op dat mensen rechten zouden hebben (zoals de godsdienstvrijheid), maar dan niet mogen tonen dat ze een bepaalde godsdienst aanhangen. Daar is volgens mij niets hypocriets aan. Uit het feit dat mensen grondrechten hebben, volgt immers in geen geval dat ze die overal, onverkort en absoluut kunnen laten gelden. Uiteraard heeft de nieuwslezer bijvoorbeeld recht op een persoonlijke mening, maar tijdens het journaal mag hij deze niet uiten.
Vervolgens meent de auteur dat het openlijk tonen van levensbeschouwelijke of religieuze aanhorigheid niet verhindert dat de politie-agent, of de ambtenaar, toch neutraal handelt. Ongetwijfeld is dat juist, maar hier gaat de auteur voorbij aan het feit dat ook de schijn van onpartijdigheid belangrijk is. Voor rechters geldt: justice must not only be done, but also seen to be done. Ongetwijfeld heeft een rechter als privépersoon een (levensbeschouwelijke, politieke, syndicale…) overtuiging en niets zegt dat het “artificieel” verstoppen ervan onder een toga tot een onpartijdigere rechtspraak leidt dan in de situatie waarin de rechter openlijk uiting zou geven aan zijn overtuiging. Alleen: zouden we willen dat een rechter duidelijk zijn voorkeuren toont? De afgelopen 50 jaar heeft het Europese Mensenrechtenhof de Europese Staten ervan overtuigd dat ook de schijn van onpartijdigheid van belang is. Wat geldt voor de rechters, zou nu plots niet gelden voor de politie? Van een voetbalscheidsrechter aanvaarden we toch ook niet dat hij een sjaal zou dragen van een van de twee spelende teams?
‘De overheid mag dan wel geen voorkeur tonen voor deze of gene religie, ze mag uiteraard wel een voorkeur hebben voor de manier waarop ze met religies en levensbeschouwingen omspringt.’
Verder zegt Levrau dat neutraliteit zelf niet “neutraal is”. Voorstanders van neutraliteit zouden zich dus vastlopen in hun eigen tegenstelling. Bij nader inzien is er nochtans geen sprake van enige contradictie. De neutraliteit van de overheid betekent dat zij geen voorkeur mag hebben voor levensbeschouwelijke en godsdienstige opvattingen. Het gaat erom dat ze dus geen religieuze preferenties mag hebben. Niemand heeft echter ooit beweerd dat de overheid geen voorkeur over voorkeuren mag hebben. De overheid mag dan wel geen voorkeur tonen voor deze of gene religie, ze mag uiteraard wel een voorkeur hebben voor de manier waarop ze met religies en levensbeschouwingen omspringt (Frans seculier, Belgisch pragmatisch, staatsreligie…). Het is ten andere onvermijdelijk dat de overheid ter zake een keuze maakt. De neutraliteit van de politie bevoordeelt geen levensbeschouwing of benadeelt geen religie. Ze treft enkel mensen, van welke levensbeschouwelijke, religieuze of politieke achtergrond ook, die per se onverkort, te allen tijde en overal hun overtuiging willen uiten.
Ongetwijfeld kan men opwerpen dat sommige religies, die het dragen van symbolen opleggen of sterk aanbevelen, meer door deze maatregel getroffen worden dan andere die dat niet doen. Dat maakt de maatregel evenwel nog niet noodzakelijk discriminatoir. Het is juist dat in het algemeen discriminerende regels de gediscrimineerde groepen (hoofdzakelijk) viseren, maar daaruit mag men niet afleiden dat elke maatregel die een bepaalde groep viseert, discriminatoir is. Het verbod op moord en doodslag is een groot goed, maar daardoor worden aanhangers van religies waarin mensenoffers centraal staan geviseerd. Geen zinnig mens zou hier echter durven spreken van discriminatie op grond van religie of levensbeschouwing. Dus, op dezelfde wijze, als het verbod op het dragen van religieuze symbolen bij de politie op zichzelf verdedigd kan worden, dan is het irrelevant dat aanhangers van sommige godsdiensten méér kans maken om door deze regel getroffen te worden dan andere. Het Mensenrechtenhof oordeelde niet anders in de zaak over het zogenaamde boerkaverbod, waarin het aangaf dat er van discriminatie geen sprake was.
Religieuze symbolen zijn ook aan anderen gericht
Levrau meent ons ook gerust te moeten stellen: door religieuze symbolen toe te laten, is het hek niet van de dam en krijgt de ambtenaar niet het recht om om het even wat uit te dragen. Op dit punt gaat hij echter impliciet het religious privilige verdedigen. Want je zou, volgens de auteur, nog altijd eisen kunnen stellen aan de toegelaten symbolen. De criteria die hij dan voorstelt zijn gemaakt op maat van grote, traditionele religies. Hoe trek je immers de lijn tussen “persoonlijke smaak” en “constitutieve bindingen”? Hoe weten we dat hoofddoeken, kruisjes en keppeltjes noodzakelijk de uiting zijn van een dergelijke binding? En waarop is dit onderscheid gebaseerd? De scheiding van Kerk en Staat impliceert dat als een “gelovige” beweert dat iets een religieus symbool is, de rechter zich daar niet mag over uitspreken. Hoe denkt de auteur overigens het verschil te kunnen maken tussen een religieus symbool, dat hij wil toestaan, en een boodschap aan anderen, die hij niet wil toestaan? Is niet elk religieus symbool ook een boodschap aan anderen? De drager geeft door het dragen van het symbool toch ook het signaal aan de overige burgers dat hij/zij een bepaalde overtuiging is toegedaan? Waarom zou een t-shirt met de slogan “meat is murder” aan anderen gericht zijn en een hoofddoek (“kijk, ik ben moslima”) niet? Als het de auteur menens is dat het in dit debat gaat over “identitaire” verschillen, moet hij aanvaarden dat de religieuze symbolen ook aan anderen gericht zijn. Het gelijkheidsbeginsel en de scheiding van religie en Staat brengen met zich mee dat als we levensbeschouwelijke en religieuze symbolen toestaan, we moeten aanvaarden dat, in beginsel, potentieel alles moet worden toegestaan.
Als laatste punt maakt Levrau een eerlijke afruil tussen de rechten van de politie-agent en die van de burger. Hij verkiest het recht op het dragen van levensbeschouwelijke symbolen boven het recht van de burger op onpartijdige behandeling (hier als schijn van onpartijdigheid). Daarbij verliest de auteur twee essentiële punten uit het oog. Ten eerste heeft de politieambtenaar vrijwillig de keuze gemaakt voor zijn bijzondere rechtspositie. De burger heeft geen keuze: hij is gewoon burger. Maar vooral en veel fundamenteler: de geschiedenis van de mensenrechten is er een van bescherming van de burger tegen de overheid en de overheidsagenten. Dat nu de burger zou moeten inbinden ten voordele van de overheidsbeambten is een stap terugzetten in de geschiedenis.
Koen Lemmens,
Hoofddocent mensenrechten KU Leuven,
Docent persrecht VUB.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier