Het leven van kunstenares Inès van den Kieboom, tante van Arnotekootje
Op concerten praatte Arno Hintjens vaak over zijn grootmoeder en zijn tantes. ‘Ik denk dat hij in ons zijn overleden moeder zag’, zegt Inès van den Kieboom. Een verhaal over een kunstenares die haar neef leerde dat zwart ook een prachtige kleur kan zijn.
Tante Inès,’ zei hij aan de telefoon, ‘ik zou graag willen dat we nog één keer allemaal bij elkaar komen.’ En dat deden ze: een familiefeest op zondag.
Vroeger was dat een traditie. Tweemaal per jaar kwamen ze met heel de familie samen in restaurant Savarin op de zeedijk in Oostende. Altijd was Arno erbij, nooit spijbelde hij. Hij was dan helemaal niet de stoere rockster, maar gewoon de zoon van haar zus Lulu. ‘Hij luisterde vooral. Soms zei hij: “Allee tante Inès, vertel nog eens over onze familie.”’
Later hoorde ze dat hij haar verhalen doorvertelde op concerten. Hij had het dan over zijn grootmoeder met haar grote borsten: ‘ Lola, c’est pour toi.’ Maar soms ging het ook over haar, zijn tante uit Antwerpen. ‘Ik denk dat hij in ons een beetje zijn jong overleden moeder zag – Lulu is op haar vierenveertigste gestorven aan kanker.’
Toen ik Arno er in januari zelf naar vroeg, zei hij: ‘Je hoeft mij niets te leren over het feminisme. Ik ben opgevoed door mijn grootmoeder en mijn twee tantes.’ De Van den Kiebooms zijn altijd een bijzondere familie geweest. Bij zijn tante dronk hij zijn eerste glas rode wijn, maar ze bracht hem vooral de liefde voor kunst bij: bij haar had hij Edith Piaf leren kennen, Juliette Gréco ook. ‘Tati’ noemde hij zijn tante Inès, naar Jacques Tati.
Zij overtuigde hem ook dat zwart een mooie kleur is, misschien wel de mooiste. Die van het mysterie en haar bewogen leven. Of, zoals hij in een van zijn grootste krakers zong: ‘ Elle adore le noir pour sortir le soir.’
Ik kijk rond in de serviceflat van Tati. Overal staan boeken, miniatuurboten en kunstwerken. Inès van den Kieboom hééft stijl. Ze heeft de jaren dertig nog bewust meegemaakt, maar dat is niet aan haar te zien.
Eenennegentig is ze. Dat kan tellen voor iemand die met zwakke longen op de wereld kwam. ‘De dokter voorspelde dat ik maar een paar dagen zou leven. Toen mijn moeder hem jaren later tegenkwam, zei hij verbaasd: “Leeft Inès nu nog?”’
Alleen al daarom is ze trots op haar leeftijd. Ze ziet er ook gracieus uit in haar zwarte jurk. ‘Ik begrijp niet waarom oude mensen niet mooi gekleed zouden mogen zijn’, zegt ze.
Dat gevoel voor stijl zit in haar bloed. Op een kast staat het doodsprentje van haar moeder, de grootmoeder van Arno. Op de foto draagt ze zwarte kleren en een hoed. ‘Zonder hoed ging mijn moeder nooit buiten’, vertelt Inès. ‘“We zijn dan wel arm, maar ook proper”, riep ze altijd. Moeder had een fantastische operastem. Van ’s morgens tot ’s avonds zong ze aria’s. Toen ze mijn vader net had leren kennen, trokken ze eens samen naar de bioscoop in Oostende. Ze namen plaats op het balkon, helemaal bovenaan. Tijdens de pauze zei ze tegen mijn vader: “Ik ga naar het toilet.” Twee minuten later stapte ze op het podium en zong ze Ave Maria van Charles Gounod. Na de pauze ging ze weer bij mijn vader zitten. “Nu heb je iets ongelooflijks gemist”, zei hij. “Er heeft net iemand gezongen. Die vrouw had een gouden stem.”’
Voor één keer vroeg hij haar niet: ‘Tante, vertel nog eens wat.’ Terwijl hij dat anders altijd vroeg, als kleuter al.
Haar moeder lachte alleen maar, maar dat bleef niet duren. ‘Ze had met haar stem wereldberoemd moeten worden, maar mijn vader vond dat ze voor de kinderen moest zorgen. Daarom heeft ze nooit echt carrière gemaakt. Daar heeft ze erg onder geleden.’
Alleen thuis bleef ze aria’s zingen. Soms stopte er iemand voor het raam om te luisteren: dat was haar publiek, samen met haar eega. ‘Mijn vader was nochtans een heel aangename man. Hij werkte als vrachtwagenchauffeur bij de gebroeders Valcke, die schroefassen maakten voor de schepen. Toen de oorlog uitbrak, vroegen ze hem om alle papieren en waardevolle spullen van het bedrijf naar Frankrijk te brengen. Daar had Valcke ook een filiaal.’
Vader Van den Kieboom nam niet alleen zijn gezin mee, maar ook deserteurs die op zijn vrachtwagen klommen. ‘Onderweg werden we gebombardeerd’, zegt Inès. ‘Toch was ik niet bang: voor een kind was dat één groot avontuur. Op een nacht werden we gewekt door mijn vader. “Nu opstaan,” riep hij, “we vertrekken.” We reden over een brug, hoorden een ontploffing en keken achterom: de brug was weg.’
Later pas, toen ze tussen zijn papieren een lijst met collaborateurs ontdekte, begreep ze dat haar vader bij de Witte Brigade zat. ‘Hij was kwaad toen ik die lijst ontdekte. “Zeg nooit wat je gezien hebt.”’
Na een lange tocht arriveerden ze in La Rochelle, tussen Nantes en Bordeaux. ‘Het was de bedoeling dat we heel de oorlog in Frankrijk zouden blijven. Tot mijn moeder een brommer met een zijspan zag passeren. “Duitsers”, riep ze. Zonder slag of stoot hebben ze La Rochelle ingepalmd, terwijl we voor hen gevlucht waren. Daarom zijn we teruggekeerd naar Oostende.’
Na de oorlog werd alles anders, zegt Inès. Veel mensen keerden terug naar Oostende: vissers die gevlucht waren naar Engeland, maar ook gewone Oostendenaren. Tussen hen paradeerde Lulu, de oudste dochter van de Van den Kiebooms. Ze was une fille du bord de mer en ze was heel mooi: helblauwe ogen, witte tanden, een rode blos. In elke etalage loerde ze naar zichzelf, zo van m’as-tu vu?
Alle jongens van de kust hadden haar gezien. Ook de jonge Maurice Hintjens, die bij de Compagnie des Wagons-Lits werkte. In de Vingerlingstraat in Oostende begon hun liefde.
Op 21 mei 1949 werd daaruit Arno geboren. ‘Hij was het eerste kind van onze familie,’ zegt Inès, ‘natuurlijk was dat speciaal. Die naam, dat was het idee van mijn moeder. Ze had ons ook speciale namen gegeven: Lucrèce, Inès, Fabienne en Numa. Maar Arno werd bij de burgerlijke stand niet zomaar aanvaard. Vandaag mag je je kind zelfs pispot noemen, maar toen waren ze echt streng. Arno, dat was een rivier in Firenze, geen naam om aan een kind te geven. Dus heet hij officieel Arnold.’
Omdat zijn mama in de Vismijn werkte, speelde tante Inès vaak babysit. ‘Hij was een braaf en levenslustig jongetje’, zegt ze. ‘ Arnotekootje noemde ik hem. “Let erop dat hij ’s middags zijn dutje doet”, zei mijn zus altijd. Dus moest ik hem eerst een verhaaltje vertellen. Daar keek hij ook altijd naar uit: “Allee Tati, vertel nog eens wat.” En dan begon ik: “Er waren eens een prins en een prinses…” Meestal dommelde ik zelf in. (lacht) Hij schudde mij dan altijd wakker: “Nee Tati, niet in slaap vallen… Je moet voortvertellen.”’
Maar Tati bleef geen verhaaltjes vertellen over de prins en de prinses. Ze beleefde er zelf ook een: in de zomer van 1953 ontmoette ze een man op een zeilboot. ‘Hij legde zijn hoofd tegen het mijne en we keken naar de hemel. “Dat daar is Venus”, zei hij. “En dat is de Grote Beer.” Dat is een vriendelijke jongen, dacht ik. En hij dacht: een meisje met droevige ogen, dat kan geen slechte zijn.’
Drie maanden later trouwden ze, omdat zij niet hield van ‘lange vrijages’. Ze kwamen uit de kerk en de fotograaf vroeg om te poseren. ‘Plots dook Arno voor ons op’, zegt Inès. ‘Hij was vijf jaar en stak zijn tong uit. We moesten allebei lachen.’ Dat moment vereeuwigde de fotograaf: ze heeft de zwart-witfoto nog altijd. ‘Ik weet nog heel goed wat mijn man toen zei: “Die jongen, die Arno, dat is een entertainer. Die heeft een podium nodig.”’
Tante Inès verhuisde met haar man Guy Maclot, een beeldhouwer, naar de buurt van Antwerpen. Eind jaren vijftig won hij de Prijs van Rome, een internationale bekroning voor jonge kunstenaars. ‘Met het geld hebben we een boerderijtje kunnen kopen.’ Ze speelden er muziek en ontvingen er vrienden. Op een keer kwam er een vriendin langs met een lange groene jurk. ‘Je bent zo mooi. Ik zou je willen schilderen’, zei tante Inès. ‘Doe het’, antwoordde zij. Ze begon eraan, maar na een tijdje zei ze ontgoocheld tegen haar man: ‘Ze lijkt er helemaal niet op.’ ‘Als je wilt dat ze erop lijkt, moet je een foto maken’, repliceerde hij. ‘Jij maakt een schilderij.’
Zo begon haar schilderscarrière. Honderden schilderijen heeft ze gemaakt, die ze nooit wilde verkopen omdat ze een deel van haar leven waren. Ook haar neef Arno heeft ze ooit geschilderd, toen hij nog jong en onkwetsbaar was. Hij had nooit voor haar geposeerd. Ze beeldde hem uit zoals hij in haar hoofd zat. Helemaal bovenaan plakte ze de gouden achterkant van Mignonnette-papiertjes van Côte d’Or. The Golden Boy noemde ze het werk.
Arno heeft het schilderij nooit gezien, zegt ze. ‘Hij woonde toen in Oostende, wij in Antwerpen: we zagen elkaar alleen op die familiebijeenkomsten.’ Maar ze volgde haar Arnotekootje wel van een afstand.
Op een avond kreeg ze telefoon. ‘Dag tante Inès, Arno hier. Mogen wij blijven slapen?’ ‘Hij had kennisgemaakt met een Parisienne en zocht onderdak. Die avond heeft hij nog kaaskroketten gemaakt voor ons allemaal. Ze mochten van mij niet samen slapen – ik was een heel stijve in die tijd : Arno moest boven gaan liggen, dat meisje beneden. ’s Morgens bleef ze maar in bed liggen. Ik ging kijken en schrok me rot: er lag iemand anders in dat bed. Dacht ik. Maar het was hetzelfde meisje, zonder schmink.’
Nadat ze afscheid genomen hadden, keek tante Inès hem na. De kleine jongen die op haar huwelijksdag zijn tong uitstak werd groot. Hij speelde intussen rock-‘n-roll, toen nog de taal van het verzet.
Ze moest denken aan de woorden van haar man: ‘Die jongen heeft een podium nodig.’
Ze is blij dat hij dat podium gevonden heeft. En trots, dat ook. Toen hij in 2002 tot ridder in de Kunsten en Letteren geslagen werd in Parijs, zat ze in de zaal. ‘Al zei ik tegen niemand dat ik zijn tante was. Mijn moeder deed dat wel. Ooit ging ik met haar naar de spoed. Zelfs daar vroeg ze aan de verplegers: “Weten jullie wel wie ik ben? Ik ben de grootmoeder van Arno.”’
Zelf was ze niet wereldberoemd geworden, maar haar kleinzoon wel. Al had The Golden Boy dan niet bepaald haar gouden operastem geërfd. Na een optreden zei ze hem ooit: ‘Arno, ik zal nu nooit meer angst hebben voor de donder en de bliksem.’
Ook voor tante Inès waren zijn concerten veel te luid. ‘Achteraf had ik meestal last van hartritmestoornissen. (lacht) “Arno,” zei ik hem ooit, “je praat op het podium zoveel over je tantes en je grootmoeder. Zing nu eens Le temps des cerises. Dat is een oud verzetslied en ook het verhaal van onze familie.” Op een dag zei hij: “Oké, ik ga dat doen.” Wij allemaal mee naar de Olympia in Parijs. Natuurlijk deed hij dat niet. Na het concert kwam ik backstage acteur Michel Piccoli tegen. “Ben jij de tante van Arno?” vroeg hij. “Dat kan niet. Je ziet er nog zo jong uit.” “Zwijg”, antwoordde ik hem. “Ik ben kwaad op Arno, want hij heeft Le temps des cerises niet gezongen.” “Ah,” suste hij, “ mais tu connais Arno, hein.”’
Toen moest ze lachen. ‘Onlangs zag ik op Canvas de documentaire Charlatan over Arno. Op een bepaald moment vertelde zijn ex Marie-Laure Béraud dat hij soms dagenlang niets zei en altijd zijn eigen gang ging. In haar woorden voelde ik nog altijd wat kwaadheid. Maar Arno is van sterrenbeeld een stier, die zijn allemaal zo. Mijn tweede man, Paul, ook. Een fantastische mens, de man van mijn leven. Op een zondag werd ik wakker en de zon scheen. “Wat een prachtige dag is dat toch”, zei ik tegen Paul. Dagen heeft hij niet gepraat. “Maar wat is er toch?” vroeg ik hem telkens weer. Na een week kwam het eruit. Hij was bang dat ik zou zeggen: “En breng mij maar naar mijn moeder in Oostende.” Een normale mens zou dat direct zeggen, maar zij lopen daar dan lang mee rond. Zo was het bij Arno ook. Ken je dat vers? “Ik ben de stier, de meester hier, mijn wil is wet, duldt geen verzet.” Je moet iemand doodgraag zien om daarmee om te gaan.’
Een paar weken geleden belde Arno haar: ‘Kom je naar mijn concert kijken, tante Inès?’
Maar onderweg zijn, dat is niets meer voor haar. Ze is te oud geworden voor snelwegen. ‘Ik heb zijn laatste concerten wel gevolgd op de computer. Bij de stille nummers applaudisseerden de mensen beleefd. Toen stond hij op en zong hij Oh la la la. Iedereen werd zot: dat is de Arno die ze wilden zien. Mensen aanvaardden niet dat daar een doodzieke man op het podium stond. Terwijl ik net ontzettend veel respect heb voor de manier waarop hij met zijn ziekte omgegaan is. “Ik heb een fantastisch schoon leven gehad, tante”, zei hij. “Het is zoals het is.” Nooit klaagde hij over pijn, nooit een woord van zelfmedelijden.’
Het deed haar denken aan een van haar twee dochters, die op haar vierenveertigste aan kanker gestorven is. ‘Vijftien jaar is ze ziek geweest. Maar ook zij heeft nooit één keer geklaagd. Mensen zeiden mij soms: “Maar je dochter is ziek, Inès. En we zien je nooit wenen.” “Zal dat haar genezen?” antwoordde ik. “Zij is altijd zo moedig. Moet ik dat dan niet zijn?”’
‘Wat heb je eruit geleerd?’ vraag ik.
‘Dat je zo veel mogelijk tevreden moet leren zijn in het leven. Dat is iets anders dan gelukkig zijn. Geluk is een emotie, dat gaat voorbij.’
We nemen afscheid. Ik vertel haar dat ik vanavond naar haar neef ga kijken in Oostende. ‘Doe hem de groeten van zijn tante Inès’, antwoordt ze.
Die avond, tijdens zijn laatste concert ooit, vertelt hij over zijn tante. En zingt hij, voor haar en de andere Van den Kiebooms: ‘Elle adore le noir, pour sortir le soir.’
Een paar weken later klop ik opnieuw aan bij tante Inès. Ze maakt open in een prachtige zwarte jurk.
‘Ik heb het schilderij van Arno teruggevonden.’
‘Het is mooi’, zeg ik.
‘Ik vreesde dat je zou zeggen: het is onafgewerkt. Hij heeft geen handen. Terwijl dat net de bedoeling was. Dat heb ik ook van Guy geleerd. Soms zag hij mij schilderen en zei hij: “Het is heel goed.” “Ik ga het nog verbeteren”, antwoordde ik dan. Maar even later riep hij: “Je hebt het om zeep geholpen.” Dat was een les: je moet op tijd stoppen. Dat heb ik bij dit schilderij ook gedaan. Het is maar een schets, maar zo zie ik hem: die tred, die houding…’ Dat zwart, ook.
Intussen is het weer oorlog in Europa. Bijna Le temps des cerises, , ook voor de familie van het verzet. Haar neef is er niet meer, maar ze is toch blij dat het laatste familiefeest is kunnen doorgaan. Niet bij Savarin zoals gewoonlijk, want die was volzet, maar wel elders op de zeedijk. Arno was gekrompen en heel stil. Voor één keer vroeg hij haar niet: ‘Allee tante Inès, vertel nog eens wat.’ Terwijl hij dat anders altijd vroeg, als kleuter al.
‘Ik zag dat hij het heel moeilijk had’, zegt Inès. ‘Op het einde van de middag ben ik bij hem gaan zitten.
“Arnootje, het is zwaar hè.”
“Ja”, zuchtte hij. “Ik ben zo moe, tante.”
“Ik weet niet hoe jij dat doet, in jouw toestand nog concerten geven.”
Toen klaarde hij helemaal op. “Dat is wat anders”, antwoordde hij. Zijn ogen blonken – alsof iemand een shot adrenaline had ingespoten.’
Vandaag werkt Inès aan een nieuw kunstwerk over hem. Geen groot schilderij meer, zoals ze lang geleden gemaakt had. Geen Golden Boy.
Dat zou ook niet meer gaan, zegt ze. De tijden zijn voor iedereen veranderd. Ze woonde tot vorig jaar in seniorie Van Rijswijck in Antwerpen, maar zij en alle andere bewoners moesten daar vertrekken. Ze ging in het verzet, maar het haalde niets uit. ‘Schandalig hoe betuttelend oude mensen behandeld worden’, zegt ze.
In haar nieuwe serviceflat is geen plaats voor een schildersezel. Ze maakt nu kleine kijkdozen van al het papier dat ze vindt. ‘Misschien klopt het ook wel’, zegt ze. ‘Hoe ouder je wordt, hoe kleiner alles wordt. Je krimpt zelf, je vrienden ook. Je moet kleiner gaan wonen, je halve boekenkast wegsmijten. Maar ook je wereld verkleint: de mensen die je graag ziet, vallen een voor een weg.’
Ze toont de collage die ze aan het maken is over haar neef. Oostende Bonsoir heet het , naar een van haar favoriete nummers van hem. Uit blauwgrijs papier knipte ze de lucht. Uit groen papier de zee. Uit rood papier de ondergaande zon. En uit zwart papier het kleine silhouet van een man. Ze plakte het op het groene papier: haar Arnotekootje die langzaam in de zee verdwijnt.
‘Het is nog niet klaar’, zegt ze.