François Levrau
‘Hebben gelovigen recht op iets anders in vergelijking met niet-gelovigen?’
Bart De Wever liet verstaan dat hij overweegt zijn kinderen met een pastavergiet naar school te sturen. François Levrau bekijkt of gelovigen recht hebben op iets ‘anders’, iets ‘meer’ in vergelijking met niet-gelovigen?
Om de zoveel tijd keert de discussie rond de hoofddoeken terug. Deze keer ontvlamde het debat naar aanleiding van een vonnis waarbij in Limburg de rechter besliste dat jonge studentes met een hoofddoek naar school mogen komen, ook al had de school hen dat verboden. In Terzake (28 februari 2018) gingen Mieke Vanhecke (CD&V lijsttrekker in Gent) en Darya Safai (activiste en tevens lid van N-VA) met elkaar in debat. Vanhecke verdedigde het recht van ouders om de vrije keuze te kunnen maken om hun kinderen met een hoofddoek naar school te sturen. Volgens Safai gaat het om een keuze die aan de kinderen wordt opgelegd.
Waar Vanhecke vindt dat de meisjes onderdrukt worden door een samenleving die hen het dragen van levensbeschouwelijke tekens bemoeilijkt/onmogelijk maakt, geeft Safai aan dat de meisjes worden onderdrukt door een paternalistische cultuur/religie. In een tweet mengde N-VA voorzitter Bart de Wever zich in het debat door aan te kondigen dat hij zich zou aansluiten bij de leer van het Vliegend Spaghettimonster en dat hij zijn kinderen naar school zou sturen met een vergiet op hun hoofd. Als de hoofddoek mag, dan ook het pastavergiet – ‘gelijke behandeling voor elke overtuiging’, zo stelde hij. Hij ondertekende met de hashtag ‘Soumission’, daarmee alluderend op het feit dat hoofddoekdragende moslimmeisjes wel degelijk worden onderdrukt (en, wie weet, ook onze samenleving als de Islam teveel vrijspel zou krijgen).
Hebben gelovigen recht op iets anders in vergelijking met niet-gelovigen?
Dat De Wever de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster erbij haalt, is niet toevallig, daar die Kerk niet alleen echt bestaat, maar vooral moet begrepen worden als een groepering die op een symbolische wijze de draak steekt met claims die religieuzen maken (vb. dragen van hoofddeksels, het onderwijzen van het creationisme naast de evolutieleer, etc.). Hebben de aanhangers van het Spaghettimonster gelijk en doen we er goed aan het apart grondrecht voor religie af te schaffen?
Godsdienstvrijheid: een mensenrecht op het Procrustesbed
Wanneer wordt gezegd dat godsdienstvrijheid een mensenrecht is, dan wordt bedoeld dat het zonder dit recht niet mogelijk is een volwaardig mens te zijn. Bij gebrek aan het ultieme antwoord op de ‘laatste vragen’, moeten mensen zelf kunnen bepalen wat ze geloven. Dit houdt concreet in dat het individu steeds de ruimte en de mogelijkheid moet krijgen om zijn leven volgens de eigen religieuze inzichten en overtuigingen vorm te geven. Via Art. 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (het artikel gaat over de vrijheid van gedachten, geweten en religie) wordt de burger een tweevoudige bescherming geboden.
Enerzijds is er de godsdienstvrijheid op het forum internum: mensen hebben het recht om eigen gedachten en overtuigingen te hebben. Anderzijds is er de godsdienstvrijheid op het forum externum: mensen mogen uiting geven aan de religieuze overtuigingen in de private en publieke sfeer. Art 18 beschermt dus niet de godsdienst op zich, maar wel het individu dat zichzelf op religieuze wijze wil bepalen en/of uitdrukken. Omdat het om ‘zelfbepaling’ gaat, sluit het recht op ‘godsdienstvrijheid’ niet uit dat de idee van ‘godsdienst’ kan worden verruimd zodanig dat er andere bindingen en overtuigingen worden beschermd dan deze die men gewoonlijk met die ‘vrijheid’ associeert. Art. 18 gaat dan ook niet alleen om een vrijheid van godsdienst, maar om een vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
In die zin ligt de godsdienst als een aparte rechtsgrond eigenlijk op een Procrustesbed. Men zou immers kunnen denken dat voor een grondrecht, wil het hanteerbaar zijn, er een behoorlijk duidelijke afbakening van het rechtsobject moet zijn. Maar, als de overheid een objectieve godsdienstdefinitie hanteert, kan verwacht worden dat bepaalde handelingen waarvan de betrokkenen aangeven dat ze onder de uitoefening van hun godsdienst vallen, niet langer onder de reikwijdte van de bescherming van de godsdienstvrijheid vallen.
In dat geval is er eigenlijk geen sprake meer van godsdienstvrijheid, maar eerder van een bescherming van een aantal geprivilegieerde uitingen van godsdienst. Als de overheid daarentegen een subjectieve godsdienstdefinitie hanteert – in de zin dat de definitie van wat religieus gedrag is wordt bepaald door het individu zelf – lijkt religie een vrijbrief te zijn voor ‘vrijbuiters’ (mensen die misbruik maken van de bescherming die uitgaat van de godsdienstvrijheid) en ‘willekeur’ (mensen die eender wat als religie willen laten doorgaan). Dit laatste is precies wat Bart de Wever met zijn tweet wil duidelijk maken.
Menselijke waardigheid en het verlangen naar erkenning
Omdat de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in het teken staat van het gelijke respect voor de waardigheid van de mens, is ‘godsdienstvrijheid’ eigenlijk slechts een hulpmiddel om die waardigheid te beschermen. Niet de ‘religie’ of de ‘religieuze manier van leven’ staat met andere woorden centraal, maar wel de ‘gelijke morele waardigheid van de mens’.
Het is dan nog maar de vraag of de mens zijn ‘waardigheid’ enkel zou ontlenen aan de mogelijkheid zijn religie in vrijheid te kunnen beleven/outen. Ook niet-gelovigen zoeken immers niet zelden een spil waarrond ze hun leven en identiteit in een voortdurende draaibeweging willen vorm geven. Zo beschouwd gaat godsdienstvrijheid in de eerste plaats om de liberale vrijheid het leven te kunnen vormgeven naar eigen goeddunken. Als dat inderdaad het geval is, dan moet godsdienstvrijheid niet als een apart recht worden beschouwd waarbij mensen die zich religieus outen iets meer zouden mogen verkrijgen dan anderen.
Opnieuw, het gaat niet over ‘godsdienst’ als zodanig – een begrip dat tot nader order niet goed kan gedefinieerd worden – maar om de bescherming van de menselijke waardigheid.
Volgens Martha Nussbaum gaat het bij godsdienstvrijheid vooral om de ‘faculty with which each person searches for the ultimate meaning of life’. Het is met andere woorden de zoektocht naar zin die volgens haar als een basisbehoefte moet worden beschermd. Het gaat dus niet om de specifieke inhoud van de denkbeelden, gedragspatronen en organisatievormen, maar om de ‘zinzoekende functie’. Deze functie hoeft – wellicht – niet enkel cognitief te worden ingevuld, daar ‘zin’, ‘betekenis’ en ‘antwoorden op de laatste vragen’ ook kunnen gevonden worden in een bepaald (levens)gevoel, waardoor het om een specifieke verhouding ten opzichte van anderen/het leven gaat.
Of nog, het gaat om een manier van ‘zijn’, waarbij men niet alleen zoekt naar concrete ‘betekenis’, ‘antwoorden’, maar ook naar een identiteit waarvoor men dan ‘erkenning’ vraagt. In die zin gaat het niet enkel om een zoektocht naar ‘metafysische antwoorden’, maar ruimer om een bepaalde manier van in-de-wereld-staan. Niet enkel de ‘klassieke religies’ komen dan in aanmerking, maar ook de meer ‘prozaïsche bindingen’ zoals subculturen en leefstijlen (vegetarisme, gothic, voetbalcultuur,…).
Het is geen toeval dat recent ook de discussie werd gevoerd over tattoos bij de politie. Niet zelden is de tattoo de veruitwendiging van bovenvermelde spil. De tattoo is de gestalte waarmee het individu zich in de blik van de ander wil weerspiegeld weten. De tattoo is, net als de hoofddoek, een vraag om erkenning en respect. Het is daarom erg goed dat discussies over de hoofddoek niet tot de hoofddoek worden verengd, maar dat er in brede zin wordt rekening gehouden met wat Nietzsche het ‘blozende dier’ heeft genoemd: het menselijk diertje is broos en wil voortdurend horen/zien/voelen dat hij er mag (bij) zijn. De mens is dan wel erg op zich vrijheid en uniciteit gesteld, maar tegelijk is hij verbrokkeld en op zoek naar ‘zin’ en ‘sociale genegenheid’. Hij zoekt gelijkgezinden en vraagt andersgezinden rekening te houden met zijn verschil. Of nog, hij wil bij de ander te horen/zien krijgen dat datgene wat hij denkt te zijn, ook effectief datgene is wat hij mag zijn.
Een nevenschikking
Door te werken met een nevenschikking van bindingen op het niveau van het goede leven kan men voorkomen dat mensen zich in allerlei bochten moeten wringen teneinde eventueel geaccommodeerd te kunnen worden. In dat geval is de discussie over pseudoreligies verhelderend. Immers, doordat er zoiets bestaat als vrijheid van godsdienst hebben mensen er alle belang bij om hun conceptie van het goede leven een religieus tintje te geven of het toch als zodanig voor te stellen. Dat is precies wat Bart De Wever duidelijk maakte met zijn tweet. ‘Als moslima’s met een hoofddoek mogen, dan ook mijn kinderen met een pastavergiet.’ De Monty Pythonesque Kerk van het Vliegende Spaghettimonster bekritiseert vooral de voorrechten van de religie en confronteert ons dan ook eigenlijk met de volgende vraag: laten we niks toe (iedereen gelijk voor de wet van het verbod) of zoeken we naar een werkbare nevenschikking (iedereen gelijk voor de wet van het verschil)?
In beide gevallen is het duidelijk dat de vraag niet meer moet gaan of iets als een religie kan worden gekwalificeerd. Als men het opneemt voor het verbod, dan heeft men het voordeel van de duidelijkheid: niks mag. Als men het zou opnemen voor de juxtapositie, dan wordt de cruciale vraag deze die peilt naar de mate waarin de gemaakte claim in aanmerking kan komen voor erkenning/accommodatie. Wat met andere woorden centraal komt te staan is niet langer de vraag vanuit welke positie een claim wordt geformuleerd (gaat het nu wel/niet om een religie?), maar wel wat er precies wordt geclaimd en in hoeverre die claim redelijk kan worden geaccommodeerd.
Het voordeel van deze strategie is alvast dat het dan niet meer noodzakelijk is om goed te kunnen definiëren wat nu wel/geen religie is. Het verschil tussen een ‘conventionele religie’ en een ‘gefingeerde religie’ is te onduidelijk waardoor ook ‘absurde’ claims (‘Ik wil met een pastavergiet naar school’) in aanmerking kunnen komen voor erkenning (vandaar dat Niko Alm het in Oostenrijk zo ver kreeg dat hij effectief met een vergiet te zien is op zijn rijbewijs). Religies worden nog steeds erkend als zijnde belangrijk voor mensen, maar ze worden door de rechtsstaat niet meer begrepen als van overtreffend belang waardoor ze makkelijker accommodaties kunnen losweken. Deze manier van denken heeft nog andere voordelen.
Zo kan er worden gewerkt met algemene, redelijke en objectieve criteria waaraan elke claim van eender welke conceptie van het goede leven zal moeten worden afgetoetst. In dat geval geldt dat iedereen gelijk is voor ‘de wet van het verschil’ gezien niemand meer recht heeft op een accommodatie dan een ander. Deze benadering ligt ook in de lijn van de neutrale staat die haar burgers met gelijke zorg en respect dient te bejegenen waardoor de idee wordt ontkracht dat individuen die zich religieus uiten iets ‘meer’ zouden mogen dan andere individuen. Deze manier van denken sluit ook nauw aan bij de principes van de scheiding van kerk en staat en van de individuele godsdienstvrijheid op basis waarvan de beleidsmatige en rechterlijke macht zich steeds terughoudend dient op te stellen bij het beoordelen van wat al dan niet een religie is. Het is met andere woorden niet aan de staat om in eerste instantie uit te maken wat iemand onder (het belijden van) zijn godsdienst te verstaan heeft.
Door religieuze bindingen en dito claims op voet van gelijkheid met andere bindingen en claims te behandelen kan men mogelijks ook een groter maatschappelijk draagvlak voor (religieuze) diversiteit creëren. Zo kunnen Samira en Tom mogelijk elkaars diversiteit leren begrijpen en respecteren doordat hun bindingen horizontaal met elkaar worden vergeleken – de hoofddoek van Samira als uiting van een religieus geloof en de tattoo van Tom die uiting geeft aan zijn diepe loyauteit voor Club Brugge – en dus niet langer verticaal waarbij de religieuze binding van Samira belangrijker zou zijn dan de zogenaamd meer prozaïsche/preferentiële binding van Tom. Het religieuze symbool hoeft niet bij definitie te worden hoger ingeschat dan het ‘prozaïsche symbool’ omdat het religieuze symbool ook omwille van niet-religieuze redenen kan worden gedragen (vb. meisjes die modieus willen zijn en die bij een bepaald vriendinnengroepje willen behoren).
De situatie kan zich met andere woorden voordoen dat Zeynep wordt toegestaan de hoofddoek te dragen ook al is zij eigenlijk niet constitutief aan een religie (en bijhorende hoofddoek) gebonden en dat terwijl Tom zijn tattoo moet verbergen terwijl hij zich eigenlijk veel sterker aan een urban culture gebonden voelt. De aandacht zou in principe dus niet moeten gaan naar het etiket dat op de binding kleeft (is het een religieuze dan wel ‘prozaïsche’ binding?), maar wel naar de manier waarop het individu in-de-wereld staat (waarbij een onderscheid moet gemaakt worden tussen constitutieve en preferentiële bindingen). Door de nevenschikking en de bijhorende inclusieve regel voorkomt men dat er op de werkvloer/in de klas frustraties ontstaan die het gevoel hebben dat bijvoorbeeld moslima’s wordt geprivilegieerd.
Maar godsdiensten zijn toch ‘iets’ anders?
Nu zou men toch kunnen blijven verdedigen dat godsdienst een aparte rechtscategorie verdient. Gelovigen hechten nu eenmaal belang aan ’transcendente wetten’ die op categoriale wijze zouden moeten worden gehoorzaamd. In tegenstelling hiermee is het seculiere individu meester over zichzelf en wordt deze nooit geconfronteerd met een verschil tussen ‘goddelijke wetten’ en de reguliere wetten van de samenleving. Maar, die redenering houdt weinig steek. Ten eerste gaat men uit van een zwart-wit distinctie. Niet elke gelovige gelooft op dezelfde manier in het bestaan van een transcendent wezen en niet elk seculier individu beschouwt zich als de ultieme meester van zijn bestaan.
Mensen hangen vast aan allerhande ‘bindingen’ die hen buiten hun wil om lijken te hebben gecapteerd en waarmee ze het dan maar moeten zien te doen. Waarom zou het dan iets uitmaken of de captatie van een transcendente God komt? Wat het religieuze en niet-religieuze subject van elkaar onderscheidt, is niet het feit dat de eerste bij definitie gebonden en de tweede ongebonden zou zijn.
Ten tweede draagt het onderscheid eigenlijk niet zoveel bij. De ‘goddelijke wetten’ staan immers niet boven de seculiere/maatschappelijke wetten. Dat betekent dat het religieuze individu, net als het seculiere individu, ultiem verantwoordelijk wordt geacht voor wat hij met zijn geloof/binding doet. Men kan nu eenmaal vanuit zijn geloof niet eender wat opeisen. Alles moet zich afspelen binnen de liberaal-democratische bandbreedte. Precies doordat de goddelijke wetten ‘onder’ de seculiere staan, komt het ‘goddelijke geloof’ en de daarvan afgeleide accommodatieclaims op voet van gelijkheid met de seculiere bindingen en dito accommodatieclaims. Het theoretische en schier metafysische onderscheid, leidt dus in de praktijk niet tot een substantieel andere behandeling. Religieuze claims moeten afgetoetst worden aan de redelijkheid van de accommodatie in een liberaal-democratische rechtsstaat.
Als dus het vermeende andere karakter van religieuze claims uiteindelijk tot dezelfde accommodatiepraktijk zou leiden als seculiere claims, waarom dan niet consequent de claims van alle (constitutieve) bindingen op voet van gelijkheid behandelen? Dat lijkt logisch en veel consequenter.
Als moslims bijvoorbeeld het recht zouden hebben om halalvoedsel te krijgen omdat dit voortvloeit uit hun religie, dan moeten ook geseculariseerde cultuurmoslims die nog steeds halalvoedsel eten omdat het bij hun ‘moslimcultuur’ hoort, eveneens dat recht hebben. Als men enkel maar handelt in functie van de godsdienstvrijheid dan zouden deze geseculariseerde moslims niet geaccommodeerd mogen worden omdat hun claim niet voortvloeit uit hun religie, maar ‘slechts’ uit hun cultuur. Op die manier ontkomt men niet aan de indruk dat er met twee maten en twee gewichten wordt gewerkt. Opnieuw: ofwel niks toelaten, ofwel aan de hand van redelijke criteria proberen het kaf van het koren te scheiden. De eerste optie is duidelijker (maar mist de erkenning voor identitair verschil), de tweede optie is vager (maar doet wel een poging rekening te houden met constitutieve bindingen). Er valt voor de beide opties iets te zeggen.
Besluit: Bevrijd van godsdienstvrijheid?
Alles bij elkaar lijkt het dus vooral een weinig overtuigende assumptie te zijn dat het voorwerp van rechtsbescherming de godsdienst stricto sensu moet zijn (al dan niet verruimd zodat het ook minder courante vormen includeert). In een seculiere en superdiverse samenleving lijken er veel meer claims in aanmerking te kunnen komen voor de bescherming die uitgaat van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (cf. erkenning van de vrijheid en morele gelijkwaardigheid van de mens). Mensen ontlenen nu eenmaal hun raison d’être aan meer dan de religie en hun fragiele zoektocht naar erkenning wordt niet exclusief gelieerd aan de religieuze identiteit.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier