Errare humanum est: de discutabele historische verwijzingen van Bart De Wever
Bart De Wever staat bekend om zijn kennis van het Latijn en de Romeinse geschiedenis. Lectuur van zijn jongste boek leert dat de N-VA-voorzitter losjes begint om te springen met zijn historische kennis. Gebruikt hij het verleden niet iets te gretig als legitimatie voor zijn eigen politieke verhaal?
‘Nil volentibus arduum’, ‘niets is onmogelijk voor hen die willen.’ Negen jaar nadat Bart De Wever die woorden uitsprak, verwoordt dat gevleugelde gezegde nog altijd de ware betekenis van de verkiezingen van 2010. De Wever zette met zijn Latijnse citaat niet alleen de politieke machtsgreep van de N-VA in de verf, hij profileerde zich ook als een politicus hors catégorie. Sindsdien horen het Latijn en de verwijzingen naar de klassieke oudheid bij ‘het personage-De Wever’, en dat werkt. Een groot deel van de Vlaamse publieke opinie kijkt met bewondering naar de cultuurmens De Wever, en hoe hij zijn bagage van 2000 jaar geschiedenis aanwendt om verder vooruit te kijken dan de rest van de Wetstraat. De N-VA-voorzitter cultiveert dat beeld met zorg.
Geschiedschrijving is als politiek: het perspectief van de waarnemer bepaalt zo goed als altijd zijn conclusies.
In zijn jongste boek, Over identiteit, pakt De Wever ostentatief uit met zijn kennis van de klassieke oudheid. Hij maakt er ook bij andere historici indruk mee: bij de voorstelling van het boek werd de inleiding verzorgd door de Antwerpse rector, Herman Van Goethem, zelf een historicus met naam. De Wever was blij met de ‘lovende woorden’ van de eminente spreker. Van Goethem waardeerde onder meer De Wevers ‘kennis van het oude Rome’: die blijkt ‘meer te zijn dan spielerei’.
Als auteur is het De Wever ernst met zijn verwijzingen naar de oudheid. Het inleidende hoofdstuk heet ‘ Ab Urbe Condita’ (‘Sinds de stichting van de stad’). Het is een metafoor voor de verhouding van de Romeinen met hun eigen geschiedenis, en hoe ze aankeken tegen hun eigen identiteit. Daar draait het in dit boek om, zo blijkt uit de eerste zinnen van de eerste paragraaf: ‘Wie zijn wij? Wat is burgerschap? Moeten we burgerschap koppelen aan identiteit, of juist niet? Wie hoort erbij en wie niet?’ Meteen geeft De Wever de lezer zijn eerste geschiedenisles: ‘De Grieken losten dat eenvoudig op: er bestonden Grieken en barbaren. Wie geen Griek was, was een barbaar. Wie geboren was in Attica uit Griekse ouders hoorde erbij, de rest niet. Men kon geen Athener worden, hoe hard men zijn best deed.’
Burgerschap op z’n Grieks
Die passage is opgesteld in typische De Wever-stijl: de historische waarheid is eenduidig en dus beknopt weer te geven. En al dan niet toevallig springen de parallellen in het oog tussen gebeurtenissen van 2000 jaar geleden en het actuele politieke debat. Niet dat De Wever het Atheense model wil propageren. Hij herkent zich in het ‘inclusieve burgerschap’ van de Romeinse keizer Claudius (10 v.Chr – 54 n.Chr.): ‘Eigenlijk heeft Claudius het N-VA-programma over inburgering geschreven. Als nieuwkomers moeite doen om zich aan te passen naar onze zeden en gewoonten, dan moet je ruimhartig zijn en niet in de val van het racisme trappen.’
Toch geeft De Wever het Atheense voorbeeld mee, als vingerwijzing dat er ook destijds strenge alternatieven bestonden. Helaas klopt zijn samenvatting van het Atheense burgerschap niet. Het is te zeggen: in 451-450 voor Christus voerde de Atheense staatsman Perikles (495-429 v.Chr.) inderdaad strenge en beperkende nationaliteits- en burgerschapswetten in. Voortaan moest een echte Atheense burger geboren zijn uit een Atheense vader en een Atheense moeder, beiden met burgerrechten. Het volstond dus niet meer dat een vreemdeling trouwde met een Atheense vrouw opdat zijn kinderen ooit burgerrechten zouden krijgen: na Perikles’ hervorming bleven zij daarvan uitgesloten.
Alleen zat het Atheense burgerschap niet zo hermetisch op slot als De Wever laat uitschijnen (‘Men kon geen Athener worden, hoe hard men zijn best deed’). Dat blijkt uit het doctoraat dat M.J. Osborne in 1981 behaalde aan de Leuvense universiteit, Naturalization in Athens. De titel alleen leert dat De Wever te kort door te bocht gaat: er waren wel degelijk naturalisatieprocedures in het klassieke Athene. Dat doctoraat is 40 jaar oud, maar de antieke bronnen waarop de auteur zich baseerde (vooral teruggevonden naturalisatiebewijzen) zijn nog altijd geldig. Het systeem was minder gesloten dan De Wever beweert. Meer nog, zo schrijft Osborne, in de zesde eeuw voor Christus had de mythische wetgever Solon (circa 636 – circa 558 v.Chr.) het Atheense burgerschap bewust opengesteld. Volgens Osborne is het ‘een vast te stellen feit dat Solon immigratie naar Attica (het schiereiland waarop Athene ligt, nvdr) aangemoedigd heeft, of op z’n minst toegestaan, en deze immigranten en/of hun afstammelingen Atheense burgers werden.’
De Wevers boek is een opeenstapeling van oude historische inzichten die de toets van recent onderzoek niet meer doorstaan.
En ook na Perikles’ wetswijziging bleef de mogelijkheid tot naturalisatie bestaan. Alleen de toepassing van de naturalisatieregels veranderde in de loop der jaren. In de eerste fase werd vooral puur honorair ‘ereburgerschap’ aangeboden, veelal aan buitenlandse staatshoofden of stadsbestuurders. Vervolgens werden ook vreemdelingen toegelaten die bekendstonden om hun pro-Atheense opvattingen. Daarnaast gebruikte Athene naturalisatie ook als een instrument voor wat vandaag een ‘braindrain’ heet: wetenschappers en kunstenaars van elders konden zich in Athene laten naturaliseren tot volwaardige burgers. En zeker vanaf de derde eeuw konden ook de gewone metoiken of ‘vreemdelingen’ die soms al generaties lang in Athene verbleven zich laten naturaliseren. Het hoefden zelfs geen Grieken te zijn: op de naturalisatiedecreten die hij onderzocht, ontdekte Osborne ook typische Klein-Aziatische namen. Zelfs het begrip barbaroi (‘vreemdelingen’) was in het Athene van de derde en tweede eeuw voor Christus aan evolutie onderhevig.
Over het algemeen, zo stelde Osborne veertig jaar geleden al met enige verwondering vast (en de parallel met het maatschappelijke debat vandaag springt nog altijd in het oog) was een elitair oligarchisch stadsbestuur meer geneigd om losser om te springen met de naturalisatieregels, en waren democratische besturen (waar het volk meer in melk te brokkelen had) veel terughoudender om het burgerschap open te stellen voor ‘vreemdelingen’.
Hoe dan ook was de Atheense werkelijkheid een stuk genuanceerder dan De Wever in zijn beknoptheid voorstelt, als ze er al niet haaks op stond.
Toch maar geen Caesar
Waarom bezondigt de N-VA-voorzitter zich aan dergelijke ‘slordigheden’? Een gok: omdat de historicus Bart De Wever vooral een kenner is van ‘gouden tijden’ en glorieperioden, zoals de ‘gouden eeuw van Perikles’ – dat Athene in andere tijden andere wetten had, was hem even ontgaan.
Ook als hij verwijst naar de Romeinse geschiedenis, lijkt De Wever zich vooral te herkennen in het Rome van de Late Republiek en het vroege Keizerrijk, de tijd van bekende figuren als Julius Caesar, Marcus Tullius Cicero en keizers als Augustus en Claudius. Hij identificeert zich zelfs met een aantal protagonisten van toen. In de krant De Tijd zei hij: ‘Augustus heeft zijn macht kunnen consolideren door economische en fiscale hervormingen door te voeren. Daarin herken ik mezelf.’ En in Gazet van Antwerpen: ‘Ik spiegel mijzelf aan Cicero.’ Het werkt zelfs aanstekelijk: in 2017 vroegen journalisten van De Tijd in volle ernst aan De Wever: ‘Veel meer dan een Cincinnatus schuilt een Augustus in u?’ (Cincinnatus werd in de vijfde eeuw voor Christus twee keer aangesteld als dictator, loste de problemen in een paar dagen op, en gaf zijn absolute macht telkens meteen terug aan de Senaat, nvdr). Waarop De Wever: ‘Als jongeman was Julius Caesar alles voor mij. Maar een snelle revolutie en dan 23 messen in je lijf? Door ouder en wijzer te worden besef ik dat je zoals Augustus beter wat trager gaat en wat concessies doet en compromissen sluit om zo de vader te worden van de westerse beschaving.’
Nochtans is er van de door De Wever zo bewonderde figuren ook een andere lezing mogelijk. In 2003 haalde de controversiële linkse auteur Michael Parenti zelfs de shortlist van de Pulitzerprijs met zijn boek The Assassination of Julius Caesar. Daarin portretteert Parenti Cicero als een gewetenloze politicus die zijn verbale talent ten dienste stelde van de meest schaamteloze en machiavellistische fractie van de zogenaamde ‘Senaatspartij’ – van de conservatieve elite, dus. Elke politieke tegenstrever die durfde op te komen voor (een beetje) sociale rechten werd door Cicero uitgescholden en gecriminaliseerd. Dat was het lot van Catilina – Cicero’s framing van die man heeft de eeuwen doorstaan. Om dezelfde reden praatte Cicero de moord op Julius Caesar goed. Zo’n perspectief ontbreekt totaal in het beeld dat De Wever in de Vlaamse pers ophangt van het oude Rome. Ook toen waren sociale spanningen vaak de echte oorzaak van politieke strubbelingen. Geschiedschrijving is als politiek: het perspectief van de waarnemer bepaalt zo goed als altijd zijn conclusies.
Europeeër worden
Natuurlijk is het in een beknopt essay als Over identiteit niet mogelijk om elke verwijzing naar de klassieke oudheid tot in detail uit te werken. Zoals De Wever zelf aangeeft: ‘Elke vergelijking loopt mank’ – in zijn favoriete taal: ‘Omnis comparatio claudicat‘. Maar intussen vergelijkt hij er duchtig op los. Zo gebruikt De Wever de geschiedenis als een spiegel voor een kwestie die stilaan een wezensvraag is geworden voor de N-VA: hoe moet Vlaanderen zich verhouden tot godsdiensten zoals de islam? Wat met moslims? De Wever komt er in zijn boek niet echt uit. Hij legt uit dat we ons niet moeten verliezen in een heilloos cultuurrelativisme, maar als samenleving opnieuw een verlichte leidcultuur moeten durven te propageren die gebaseerd is op de waarden van de verlichting. Onder die paraplu is er vanzelfsprekend plaats voor (het gros van) de vele moslims die nu al in dit land leven. Dat is het uitgangspunt. Vervolgens vult De Wever dat aan met voorbeelden die vooral illustreren hoe problematisch de relatie tussen moslims en ‘ons’ wel is. Zijn historische verwijzingen komen voor één keer niet uit de klassieke oudheid, aangezien het West-Romeinse Rijk de vijfde eeuw niet overleefde en de profeet Mohammed (570-632) pas in de zesde en zevende eeuw leefde.
Nee, De Wever verwijst naar de Slag bij Poitiers in 732, waar de Frankische hofmeier Karel Martel (de grootvader van Karel de Grote), een moslimleger versloeg. De Wever hecht veel belang aan de symbolische waarde van die overwinning, die volgens hem de aanleiding was voor de overwinnaars om zichzelf voor het eerst als ‘Europeanen’ te beschouwen: de Latijnse term ‘Europenses’ duikt namelijk voor het eerst op in de kronieken die de slag beschreven. Dus zagen Europeanen zichzelf voor het eerst als Europeaan, zo schrijft De Wever ‘op het moment dat ze geconfronteerd werden met de externe dreiging van de islam’. Met voorzichtige instemming onderschrijft hij zelfs de stelling van het ooit baanbrekende maar door later historisch onderzoek al lang voorbijgestreefde werk van de Belgische historicus Henri Pirenne, Charlemagne et Mahomet (1937). Daarin betoogt Pirenne dat er pas echt een breuk kwam met de klassieke oudheid toen de islam aan zijn razendsnelle uitbreiding begon. Een discutabele stelling, geeft De Wever toe: ‘Maar dat er “zonder Mohammed geen Karel de Grote was geweest”, houdt wel steek. Het is de islam die het idee van Europa zou ontvlammen.’ Zijn besluit: de Europese identiteit ontwikkelde zich ‘in verhouding tot en in antagonisme met de islamwereld’.
Met die identitaire uitleg doet De Wever de geschiedkundige waarheid geweld aan. En niet alleen omdat hij het historische belang van de Slag bij Poitiers schromelijk overdrijft. In werkelijkheid ging het niet om een clash of civilisations, maar om een schermutseling van een Frankisch leger met een Moorse troep die zich te noordelijk had gewaagd. Nadien werd de Slag bij Poitiers voorwerp van politieke propaganda. Zeker in Frankrijk vieren extreemrechtse en traditionalistisch-christelijke kringen de slag nog altijd als het beslissende moment waarop het christelijke Westen de islamitische expansie definitief tot staan bracht, toch in dit deel van de wereld.
Europese heidenen
Die antagonistische tweedeling tussen het christelijke Westen en het islamitische Oosten voltrok zich ook niet onder de kleinzoon van Karel Martel, Karel de Grote (742/746/747?-814), die een groot deel van Europa in zijn Karolingische Rijk wist te verenigen. Maar anders dan De Wever suggereert, had dat weinig te maken met de bliksemsnelle verspreiding van de islam in de zevende en vroege achtste eeuw. De politiek van Karel de Grote staat haarfijn beschreven in de monumentale biografie Karl der Grosse – Gewalt und Glaube (2013) van de gerenommeerde Duitse mediëvist Johannes Fried. Inderdaad, Karel was een christelijke keizer, een vechter voor zijn geloof, de beste bondgenoot van de paus. Van zijn jeugd tot zijn oude dag vocht hij vol overgave tegen heidenen en ongelovigen. Alleen: dat waren haast allemaal ‘Europeanen’. Meer dan dertig jaar lang, van 772 tot 804, bevocht hij behalve heidense Friezen en Denen vooral de Saksen, officieel omdat ze volgens de Karolingische hofschrijver Einhard ’toegewijd waren aan een duivelse cultus’. Tijdens het zogenaamde Bloedbad van Verden in oktober 782 liet hij enkele duizenden Saksen onthoofden. Het ging er wreed toe in die intern-Europese bekeringsoorlogen.
Intussen waren de moslims vooral een belangstellende derde partij. De Oost-Romeinse keizers in Constantinopel vreesden namelijk dat de kalief van Bagdad, die vanuit het oosten zijn rijk bedreigde, een bondgenootschap zou sluiten met de nieuwe keizer in het westen: Karel. Die vrees was niet irreëel. In 777 verscheen plots een belangrijke moslimgezant aan Karels hof in Paderborn: Sulaiman Al-Arab, de gouverneur van Barcelona. Hij riep de hulp in van Karel in zijn strijd tegen de emir van Cordoba, uit de dynastie van de Omajjaden. Wellicht wilde Al-Arab een goede beurt maken bij de concurrerende Abbasiden-kalief uit Bagdad. Zonder het echt te beseffen, mengde Karel zich dus in een intern Arabisch conflict. In eerste instantie liep dat desastreus af. Bij de terugtocht van zijn legers over de Pyreneeënpas van Roncesvalles in 778 vernietigden Baskische strijders, mogelijk ondersteund door islamitische militairen, Karels achterhoede onder leiding van de Frankische edelman Hruodland – later zou die ongelukkige paladijn bezongen worden als de held ‘Roeland’. Uiteindelijk zou Karel pas in 795 een aantal Noord-Spaanse gebieden veroveren op de Omajjaden. Maar dat militaire optreden was dus allerminst het gevolg van een diepe, fundamenteel culturele breuklijn tussen Europese christenen en Arabische moslims.
Hij gebruikt graag een historisch voorbeeld om een politieke discussie een intellectueel cachet te geven en het naar eigen inzicht bij te kleuren.
Integendeel. Terwijl Karel de Grote altijd een groot wantrouwen bleef koesteren tegen de Oost-Romeinse keizers, werden wel diplomatieke contacten gelegd met de Abbasiden. In 802 kreeg hij van kalief Harun ar-Rashid als blijk van waardering een Indische olifant, genaamd Abul-Abbas. Het dier zou nog tot 810 aan het hof in Paderborn leven, maar stierf tijdens een militaire campagne. De relaties verkilden toen Karel ter ore kwam dat de kalief intussen een christenen- en jodenjacht had geopend in Jeruzalem. Toch zag de keizer af van een gewapend conflict met de Abbasiden. Hij beperkte zich tot financiële steun aan de bedreigde christenen. Anders dan de uitkomst van de identitaire geschiedenisles van De Wever concludeert Johannes Fried dat de diplomatieke contacten tussen Karel de Grote en de kaliefen van Bagdad hadden gezorgd voor een vrij unieke periode van detente.
Zeker, vanaf de elfde eeuw vonden er kruistochten plaats, en zelfs in 1683 nog belegerden de Ottomanen Wenen – wat mislukte. Maar zelfs toen was er geen sprake van een eengemaakt christelijk Europees kamp tegen de islamitische indringers. De Franse koning Lodewijk XIV was een vijand van de Oostenrijkse keizer Leopold I, en vond het jammer dat de Ottomaanse sultan Wenen niet had kunnen innemen.
‘Poreuze grenzen’
De vraag mag gesteld worden: waarom neemt Bart De Wever zulke voorbijgestreefde historische uitweidingen over Poitiers en Karel de Grote een beetje en passant op in een essay over ‘onze’ moderne identiteit? Hij weet toch dat uit de context gerukte historische voorbeelden altijd al gebruikt werden om nationalistische of religieuze spanningen op te kloppen? Is hij echt uitermate pessimistisch over de plaats van de islam in een verlichte, westerse democratie? Of kon hij het niet laten om wat te koketteren met historische weetjes? Of is het een beetje van de twee: hij haalt graag een historisch voorbeeld uit de kast om een politieke discussie een intellectueel cachet te geven, en het naar eigen inzicht bij te kleuren?
Dat laatste lijkt zeker het geval in zijn visie over het einde van het Romeinse Rijk. Hoewel De Wever erkent dat de oorzaken ‘veelvuldig’ zijn, heeft hij het vooral over de falende bewaking van de grenzen van het rijk – een passage die Theo Francken met instemming zal hebben gelezen. ‘Het grootste probleem van Rome was dat het rijk poreus was geworden’, schrijft De Wever. ‘De legioenen konden de grenzen niet langer waarborgen, waardoor ze regelmatig doorbroken werden en nieuwe volksmassa’s hun weg vonden in het Rijk, op zoek naar een beter leven.’ Hij vervolgt: ‘Aanvankelijk werd gepoogd om deze gemigreerde volkeren te incorporeren in het Romeinse sociale systeem. Maar het proces dat eeuwenlang het succes van Rome waarborgde, raakte overladen. De nieuwe Germaanse onderdanen waren niet opgevoed in het verhaal van Rome. (…) Het culturele absorptievermogen werd overschreden. Het was te veel op een te korte tijd.’
De Romeinen hadden helemaal niet de intentie om al die Germanen, Afrikanen en Aziaten buiten de grenzen te houden.
Dat klinkt misschien aannemelijk, maar het is een opeenstapeling van oude historische inzichten die de toets van veel van het recente wetenschappelijk onderzoek niet meer doorstaan. Nochtans zijn er kasten vol historisch en archeologisch onderzoek beschikbaar naar dat imposante Romeinse grenzenstelsel van duizenden kilometers lang, van het noordelijke Schotland over de Krim en de Russisch-Oekraïense grensstreek tot het diepe overgangsland tussen Egypte en Sudan. Een uitstekende en heel leesbare synthese is Rome and its Frontiers – the Dynamics of Empire (2004) van de in dit onderzoekdomein gespecialiseerde Cambridgehistoricus Charles R. Whittaker. Hij legde uit dat de doelstellingen van de Romeinse grenzenpolitiek haaks stonden op het beeld dat wij daar vandaag van hebben. In werkelijkheid hadden de Romeinen helemaal niet de intentie om al die Germanen, Afrikanen en Aziaten buiten de grenzen te houden. Integendeel, in regel werden keizers geprezen als ze weer eens een groep vreemde boeren of soldaten het Romeinse Rijk binnenbrachten om land te ontginnen of het leger te versterken. Het zou dus volstrekt fout zijn om de Romeinse grenzen te zien als een antieke voorloper van het IJzeren Gordijn. ‘Romeinse grenzen waren the very opposite van de “vaste grenzen” die later zo kenmerkend werden voor de moderne natiestaten’, schreef Whittaker. Rome wist uit ervaring dat het openzetten van de grenzen voor ‘arme en ambitieuze nieuwkomers’ een succesvolle formule was voor politieke stabiliteit. Zonder immigratie was het Romeinse Rijk mogelijk al veel eerder geïmplodeerd: tussen 350 en 476 had niet minder dan een kwart van de officieren van de legioenen een migratieachtergrond.
Loyale nieuwkomers
Bart De Wever schrijft in 2019 nog altijd dat ‘de loyaliteit van de nieuwkomers niet langer lag bij het “eeuwige” Rome maar bij lokale heersers die zich transformeerden tot koningen.’ Whittaker legde al in 2004 uit dat het tegendeel waar was. De nieuwkomers waren juist de meest loyale civil servants: ‘Er is niet één voorbeeld bekend van iemand die is teruggekeerd.’ De auteur haalt het voorbeeld aan van de ‘semibarbaarse’ generaal Stilicho – zijn vader was een Vandaal. Terwijl zwakke keizers als Honorius en Arcadius niet wisten van welk hout pijlen maken, voerde Stilicho de Romeinse legers aan tegen de Visigotische krijgsheer Alarik. Hij overwon hem bij herhaling. Pas na Stilicho’s dood zou Alarik in 410 de eerste Germaanse leider zijn die Rome kon innemen.
Vijftien jaar geleden concludeerde Whittaker al: ‘Er valt een les te leren van de Romeinse politiek van accommodatie en open grenzen, waarlangs zogenaamde barbaren migreerden en nadien werden geïntegreerd. Het resultaat daarvan was níét wat wij gewoon zijn te zien als “The Decline and Fall of the Roman Empire” (naar de titel van het imposante maar achterhaalde achttiende-eeuwse geschiedeniswerk van Edward Gibbon, nvdr). Het betekende wel transitie, verandering. Al is dat mogelijk niet het meest comfortabele idee voor het Europa van de 21e eeuw.’ Een beetje boosaardig voegde deze kenner van de oudheid er op pagina 191 aan toe dat ‘het wellicht te veel gevraagd is’ om ‘de recente inzichten van in de oudheid gespecialiseerde historici te lezen, voor men voorbeelden zou beginnen te citeren uit de Romeinse geschiedenis’.
De centrale stelling die Bart De Wever ontwikkelt in Over identiteit, namelijk dat burgerschap gebaat is bij een open, warme en verlichte leidcultuur, is best een discussie waard. Maar waarom laat hij een actueel politiek debat overwoekeren door onzorgvuldig geformuleerde, slecht samengevatte of volkomen voorbijgestreefde historische ‘argumenten’? Omdat niemand hem kan of durft tegen te spreken over het burgerschap in Athene, de Romeinse grenzenpolitiek of het Karolingische buitenlandse beleid? Omdat hij weet dat hij zijn publiek overklast? De N-VA-voorzitter had er beter aan gedaan om zichzelf te behoeden voor zijn eigen overmoed en ijdelheid.
*Errare humanum est, perseverare diabolicum (ofwel: zich vergissen is menselijk, volharden is des duivels)
Verkiezingen 2019
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier