40 jaar zonder Jacques Brel, de koning van Luxemburg
Op 9 oktober is het alweer 40 jaar geleden dat de wereld afscheid nam van Jacques Brel. Marc Didden kijkt terug op de belgitude, het zweet en de dood van de chansonnier.
‘Formidable.’ Het was een geweldige hartenkreet van de Dilbeekse zanger Paul Van Haver, beter bekend als Stromae, nu alweer vijf jaar geleden. Hij bracht hem voor het eerst in de vorm van een met de verborgen camera gedraaide videoclip waarbij de artiest zijn even eenvoudige als ontroerende woorden – Tu étais formidable, j’étais fort minable. Nous étions fort minables – de verbaasde pendelaars lichtjes dronken toeriep, vanaf het perron van de tramhalte Louiza. Een alledaagse tranche de vie uit het Brusselse straatleven was dat. Een moment waar je bij had kunnen zijn, zij het liever niet. Omdat er harde dingen gezegd worden uit de zeer persoonlijke sfeer: ‘Si mama est chiante, c’est qu’elle a peur d’être mamie. Si papa trompe maman, c’est parce que maman vieillit, tiens.’ En het is ook zeker een bevreemdend moment wanneer de zanger het op Tram 94 wachtende publiek trakteert op zinsneden als: ‘Et qu’est ce que vous avez tous/ A me regarder comme un singe, vous?/ Ah, oui, que vous êtes saints, vous?/ Bande de macaques !/ Donnez moi un bébé singe/ Il sera formidable.’
Ik heb Jacques Brel één keer ontmoet. Hij nam een film op aan onze voordeur. ‘Ik heb het koud’, zei hij. Mijn moeder heeft hem een kom soep gegeven.
Midden in Stromaes levensecht lijkende maar goed georkestreerde performance komt een patrouille van de Brusselse politie even een kijkje nemen. Ze zeggen dat ze fans zijn, en ze vragen zich ongerust af of hij wel goed zal thuiskomen. Dat lukt zeker, zegt de zanger want al bij al ‘Nous étions formidables’.
Wie hem ook had kunnen helpen, was Jef, een vergelijkbare beroepszwalper en eveneens een iconische speler uit de wondere wereld van die andere Dilbeekse zanger, Jacques Brel. Die Jef, een ervaringsdeskundige als het over eenzaamheid en grootstadsblues gaat, zou tegen Stromae gezegd kunnen hebben: ‘Non, Paul, t’es pas tout seul/ Mais arrête de pleurer/ Comme ça devant tout le monde/ Parce qu’une demi-vieille/ Parce qu’une fausse blonde/ T’as relaissé tomber.’
Beide songs, Jef en Formidable, zijn voortreffelijke voorbeelden van hoe slecht verteerd liefdesverdriet snel kan verworden tot middelmatig straattheater. We zijn er allemaal al eens getuige van geweest, sommigen onder ons hebben er misschien zelf een bij- of een hoofdrol in gespeeld. In werkelijkheid zijn het situaties om snel te vergeten. Kunstenaars maken iets moois van al dat lelijks: de droevigste songs van Leonard Cohen, de van sigarettenrook en goedkope whisky doordrongen vroege songs van Tom Waits, Bob Dylan op z’n hatelijkst (lees en beluister Positively 4th Street): het zijn allemaal meesterwerken. Jef en Formidable zijn dat binnen het ruime spectrum van het Franse chanson zeer zeker ook. De tweede song is ruim een halve eeuw na de eerste geschreven, en Stromae zingt ‘m met minstens evenveel passie en pijn en kracht en theatraliteit als Brel. Het zijn allebei schrijnende schreeuwen om liefde die ons recht in het hart treffen. De ene klinkt wat gedateerd, de andere is als het ware van eergisteren. Maar de emoties die ze aanboren, en hoe ze dat doen, die zijn van iedere dag, van ieder mens.
Ik ben niet de eerste die de parallel trekt tussen de twee grootste Brusselse zangers ooit. Alleen hoor je nooit wat hen bindt. De in de populaire pers vaak gebezigde passe-partoutmening dat in de persoon van Stromae ‘de nieuwe Brel’ was gevonden, zonder meer, vond ik voor geen van beiden een compliment. Maar je vindt in de fundamenten van hun kunnen wel dezelfde bouwstenen terug: veel liefde voor de mens, maar meteen ook veel compassie. Passie voor taal en ook de praktische kennis en toepassing ervan. Via souplesse. Humor. Een druppel cynisme hier, een toets ironie daar. Een paar gram belgitude ook. Luister maar eens goed en merk hoe Stromae in alles als een Belg denkt en niet, zoals gebruikelijk in de wereld van het Franse lied, als een Parijzenaar. Luister aandachtig naar Brels Les bonbons, naar zijn ode aan het bier in La Bière waarin hij luid lallend geniet van het feit dat wij bierdrinkers hier al zuipend de menselijke link zijn tussen Oost en West, want ‘ça sent la bière de Londres à Berlin! Dieu! Qu’on est bien!‘ Er zit niet alleen veel België maar ook veel Brussel in Brel. Niet noodzakelijk in het liedje Bruxelles (dat me door toedoen van de versie van Liesbeth List al decennialang vurig op de zenuwen werkt) maar in zijn woordenschat, zijn zinsconstructies, zijn gebruik van Vlaamse woorden en hoe hij ze uitspreekt. Hoor hoe hij de naam ‘Bruegel’ uitspreekt in La bière. Zo Vlaams als maar kan.
Gelukkig is het land dat over niet één maar twee koningen van het Franse lied mag beschikken. Ook al antwoordde de oudste van die twee koningen wanneer men hem vroeg of hij nu een Fransman was of een Belg, een Waal of een Vlaming: ‘Ik ben van Luxemburg’.
‘J’ai froid’
Hoe Jacques Brel in mijn leven kwam, is geen vanzelfsprekend verhaal. Als jonge Brusselaar was ik me natuurlijk al bewust van zijn bestaan. Thuis stond de radio ook weleens op een Franstalige zender afgestemd, en stroomden Le plat pays en Ne me quitte pas en Marieke met regelmaat door de woonkamer. De leraar Latijn gebruikte als mnemotechnisch middel al eens een voor de hand liggende flard van Brels ‘le plus vieux tango du monde’, namelijk Rosa Rosa Rosam. Soms hoorde ik de volwassenen rondom mij fulmineren omdat Le Grand Jacques zich in zijn werk alweer eens laatdunkend had uitgelaten over de Vlaming en zijn aard. Maar als ik hem dan Marieke hoorde zingen, of Mijn vlakke land, dan wist ik diep vanbinnen zeker dat hij Vlaanderen beter kende en begreep dan de gemiddelde leeuwenvlaggenzwaaier dat doet. Hij stelde zichzelf weleens voor als een Vlaming die toevallig Frans sprak. En dat was ook zo. West-Vlaamse ouders, Vlaamse jeugd, Vlaamse landschappen – die wis je niet zomaar van je harde schijf omdat je toevallig in Parijs gaat wonen. Die zijn er, voorgoed.
Ik heb Jacques Brel nooit écht zien optreden, al had ik u graag verteld van wel. Ik heb wel eens voor de kassa van de Ancienne Belgique gestaan met mijn hand vol zakgeld, maar dat was net niet genoeg om toegang te verkrijgen tot de Brusselse muziektempel.
Ik heb Jacques Brel daarentegen wel één keer ontmoet. Geheel per toeval, doordat hij in de straat waar mijn ouders woonden een film draaide. Het gebeurde in 1967, een paar maanden nadat hij gestopt was met optreden. Brel was in de stad om een van de hoofdrollen te spelen in de film La bande à Bonnot, een actie- en kostuumfilm die het levensverhaal zou schetsen van de anarchist-misdadiger Jules Bonnot. De regisseur van deze beslist vergeetbare film heette Philippe Fourastié. Behalve Brel speelden ook Bruno Cremer en Anne Wiazemsky hoofdrollen. De filmploeg had beslist om een aantal opnamen die zich vroeg in de twintigste eeuw afspeelden op te nemen in de Michel Angelolaan te 1040 Brussel, vanwege de belle-époque-uitstraling van de buurt. Minder logisch was dat die opname net voor nummer 13 zou gebeuren. Onze deur.
De film die Dominique Deruddere en ik zouden maken, heette Vivre debout, naar een song die ons erg aansprak. Hij is er nooit gekomen.
Toen ik die dag vroeg in de ochtend het huis wilde verlaten om naar school te fietsen, trof ik op de stoep de grootste chansonnier van de eeuw aan. Hij liet me hoffelijk door, maar ik hoorde hem wel mompelen: ‘J’ai froid.’ Ik stapte opnieuw het huis in om dat voorval te melden. Bij mijn terugkeer voor het middagmaal vertelde mijn moeder me dat ze Jacques Brel een kom warme soep had aangeboden, en dat hij die in dank aanvaard had. Dat stemde me gunstig – al moet ik bekennen dat ik vooral van school teruggekeerd was om die filmploeg aan het werk te zien, want die boeide me in die tijd meer dan Brel zelf. Ik was toen, eerlijk gezegd, geen fan. In 1967 heetten mijn muzikale helden al Dylan en Presley, Lennon en Jagger, en in de vrouwelijke categorie Faithfull en Springfield, Joplin en Franklin. Geen Brel in dat lijstje, al kende ik hem wel.
Ik herinnerde me vooral een goed interview dat Johan Anthierens van hem afnam voor het weekblad Humo. Brel deed toen hard zijn best om de intelligente vragen van Anthierens op geestige en grondige wijze te beantwoorden, en zo’n interactie levert meestal een goed vraaggesprek op. Met name over zijn vermeende Vlamingenhaat kon Brel bij Anthierens in vertrouwen biechten. Het wrong bij hem dat ‘zijn volk’ zo’n lage dunk van hem leek te hebben. Dat ze van zijn hele, immense repertoire die paar plaagstoten van zinnetjes zouden onthouden die niets anders waren dan omgekeerde liefdesverklaringen. In zijn toenmalige radioprogramma De charme van het chanson gaf de latere legendarische Knack-columnist graag Vlaamse zendtijd aan Brel. In zijn boekje Een keurkorf luisterliedjes zwaaide Anthierens ook met lof, en dichtte hij Brel zijn juiste plaats toe in de Belgische driehoek.
Anthierens: ‘De Walen zuchten en zeggen dat hij geen Waal is, de Vlamingen noemen hem een Brusselaar, de Fransen een Belg, en Jacques Brel beschouwt zich als een Vlaming. Een van de vele tienduizenden die in de bastaardstad Brussel in het Frans werden opgevoed. Hij is een typische Belg, een halfbloed, met een Latijnse tong en een Germaans gevoel. Jacques Brel zit vaak klem tussen hoera-patriotten en hoera-flaminganten. De eerste categorie knarsetandt omdat hij of over Parijs of over Vlaanderen zingt, de andere groep gromt omdat hij Les Flamandes durfde te dichten. Het geloei tegen Les Flamandes kwam van Vlamingen die van hun hart een Groeningekouter maken en Brel verdacht vinden zolang hij Frans zingt. Het kwam van Vlamingen die het lied nooit beluisterden of niet verstaan. Het kwam van Vlamingen die niets om hun moedertaal geven, maar zich uit arremoe aan hun straatdialect vastklampen. In Les Flamandes hekelt Brel niet de Vlaamse vrouw als dusdanig, maar wel een Vlaamse mentaliteit om geen voet te verzetten vooraleer meneer pastoor zijn zegen geeft. Of hij het al dan niet bij het rechte eind heeft, is hier van ondergeschikt belang en laat ik in het midden. Ik verdedig met hand en hart de vrije meningsuiting en de persvrijheid… Een volk dat zich de luxe van zelfspot niet kan veroorloven, verlaagt zich tot een chagrijnige, chauvinistische troep.’
Petit Flamand
Tot daar Johan Anthierens, in 1964. Voor zover ik weet, heeft mijn moeder nooit soep voor hem gekookt, maar zelf heb ik wel een aantal vrolijke avonden met hem doorgebracht in de Brusselse horeca, begin jaren zeventig. We belandden dan vaak in de kleurloze taverne Le Manderley, tegenover het politiecommissariaat aan de Livornostraat in Elsene. We dronken er een vals Engels bier dat ‘Scotch van het vat’ heette. Het werd in tinnen potten geserveerd, en je werd er in drie kwartier zo ongelofelijk dronken van dat je elkaar gelijk wat ging beloven. Johan en ik maakten elkaar dan ook wijs dat we samen naar Hiva Oa zouden reizen om de zelfgekozen banneling Brel daar in zijn boomhut volkomen tweetalig te interviewen voor het volledige aanbod Franse en Vlaamse tijdschriften die de legendarische gebroeders Dupuis in hun portefeuille hadden zitten. We dienden ’s anderendaags een keurige aanvraag in bij Brels platenfirma, en kregen drie weken later een beleefd telegram terug waarin stond dat we onze gezamenlijke droom op onze buik konden schrijven.
Johan kon ook moeilijk begrijpen waarom ik niet zo’n onvoorwaardelijke Brelfan was als hij. Wat vond ik toch aan die neusartiest van een Dylan? Hoe konden die wiegende heupen van Presley iets teweegbrengen in mijn heteroseksuele lijf? Cohen, ja, daar kon hij nog inkomen, net zoals hij wel getroffen was door het vreemde feit dat ik pas echt van de Britse zangeres Marianne Faithfull was gaan houden toen haar porseleinen stem helemaal brak en ze het net verleerd was om te zingen. Maar eigenlijk luidde de verplichte drievuldigheid voor een man met smaak toch: Jacques Brel, Georges Brassens, Léo Ferré.
Mijnerzijds kon ik dan weer niet begrijpen dat de Brel van 1967 een man was die niet wist dat The Beatles en The Stones al op Planeet Aarde geland waren, dat hij niet kon inzien wat voor een gigant zijn collega singer-songwriter Bob Dylan wel was, dat hij later zelfs niet onder de indruk was van wat David Bowie met zijn Amsterdam gedaan had, of hoe diepgaand Dusty Springfield zijn Ne me quitte pas omgebouwd had tot het pakkende If you go away. Dat hij niet begreep dat zijn reputatie in de Engelssprekende landen alleen maar bestond dankzij trouwe fans van het eerste uur die zijn woorden vakkundig vertaald hadden. Ik denk dan aan mensen als Mort Shuman, de Canadees Rod McKuen en vooral Scott Walker. Over geen van die mensen zei Brel ooit een aardig woord.
Ik wist wel dat de teksten van Brel scherp waren en diep konden snijden als het moest, maar het beviel me niet dat hij daarvoor musetteaccordeons en oubollige strijkarrangementen nodig had. Ik vond ook dat hij met wat hij te vertellen had beter op Jazz Bilzen of Comblain-la-Tour gestaan had dan in dat verdomde Casino van Knokke.
Daar komt nog bij dat ik Brel – zoals hij tijdens de jaren vijftig, zestig en zeventig aan mij voorkwam via talrijke foto’s, films, tv-optredens en interviews – geen aardige man vond. Die eeuwige grijns die rondom die vooruitstekende paardentanden hing, die nooit aflatende zweem van sigarettenrook, die emmers zweet altijd, dat luide gehinnik waarmee hij zijn als absolute waarheden klinkende bon mots op een gezelschap afvuurde: not for me. Maar doe me niet zeggen dat ik niet van Brel hou.
Vanaf de dag van mijn plechtige communie hoorde ik wél bij de fanclub, en het verbaasde mijn Waalse parrain toen ten zeerste dat ik als twaalfjarige petit Flamand in plaats van een echte jongensfiets of een polshorloge met fixoflexarmband voor het toenmalige volledige werk van Jacques koos. Ik zat er als puber op mijn jongenskamer dagen en nachten naar te luisteren. Mijn ouders werden er hoorndol van – we waren kleinbehuisd – omdat ik hen bijna zeven dagen per week, vierentwintig uur per dag verplichtte mee te luisteren naar Brels geslurp op Ces gens là of het geklaag op Les bonbons, naar zijn gehuppel op La valse a mille temps, zijn ergerlijke amateurtoneelspel op Madeleine. Ik zweefde samen met mijn nieuw gevonden held mee in zijn euforie tijdens La bière en werd meteen daarop weer droeviger dan droef telkens als ik naar Ne me quitte pas of Quand on n’a que l’amour luisterde.
Toen, op de rand van mijn jaren van verstand, had ik eindelijk door hoe belangrijk het repertoire van mijn stadsgenoot was, hoe diepgaand zijn woorden waren, hoe onsterfelijk zijn melodieën. Hoe goed de verhalen van Jef en Jacky en Madeleine en Marieke en Mathilde en Jojo en Fernand en Titine wel ineenstaken, hoe Brel dankzij zijn uitzonderlijke schrijftalent hele levensromans in een paar coupletten kon persen. Hoe hij onze volksaard in verzen kon vatten. En net zoals Stromae: niet op een manier waarop een Parijzenaar dat zou doen.
Vlaams, katholiek en bourgeois
Brel was niet in de wieg gelegd voor de roem. Het zag er lang naar uit dat hij na een zorgeloze jeugd in het familiebedrijf van zijn ouders gedropt zou worden, om er levenslang golfkarton te vervaardigen. Zijn ouders waren alles waar hij zich later druk om zou maken: Vlaams, katholiek en bourgeois. Zijn Grote Thema’s werden hem met de papfles aangereikt. Hij meldde weleens dat hij ‘het grote voordeel genoten had op vrij jonge leeftijd alles te hebben leren kennen wat het leven totaal ongenietbaar kon maken’.
Ik zag ‘La Mancha’ één keer in de West End. Ik vond het een draak, en was na één zitting genezen van de ziekte die musical heet.
Brel heeft echt geprobeerd om een voorbeeldige zoon te zijn. Werkte lange tijd negen uur per dag in de fabriek van zijn vader. Trouwde netjes en maakte drie kinderen. Sleutelde in zijn vrije tijd aan luisterliedjes. Die waren in het begin heel braaf en daardoor ook een beetje saai, en beleefden rond het kampvuur meestal hun première en tegelijk ook hun dernière. Hij bood zichzelf en zijn werk aan bij de talrijke crochet-wedstrijden die toen in het hele land werden georganiseerd. Het was een soort The Voice avant la lettre: helemaal live in de talrijke zalen en zaaltjes waar huisvlijt en amateurkunst door professionele juryleden gemaakt of gekraakt werden. In Brels geval waren de klachten vaak dat zijn songs ’te agressief’, ‘niet agressief genoeg’, ’te mannelijk’, ’te vrouwelijk’, ’te Frans’ of ’te Vlaams’ klonken. Klinkklare onzin, zoals dat vaak met professionele jury’s gaat. Brel deed wat hij moest doen, en kroop als 23-jarige op een trein die hem van Brussel-Zuid naar Paris Nord zou brengen. Daar checkte hij in bij een goedkoop hotel en ging hij vanaf ’s anderendaags zijn talenten aanbieden bij bekende cabarets zoals L’Echelle de Jacob, Les Trois Baudets en L’Ecluse.
Nergens vond hij echt gehoor, vijf jaar lang. Behalve bij de legendarische impresario Jacques Canetti, die wel goed geluisterd had naar Brels auditie en daar genoeg talent vond, genoeg kracht en kwelling, om zijn vertrouwen te schenken aan de eeuwigdurende debutant. Brel mocht van Canetti een eerste plaat maken, die voor geen meter verkocht maar die hem betere optredens opleverde in betere zalen. Le tout Paris kwam vanaf dan naar hem kijken, een erkenning die hem snel in L’Olympia bracht – een soort van consecratie. Later openden ook de New Yorkse Carnegie Hall, het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten, de Londense Palladium hun deuren voor hem. Van dan af rolden er ook voortdurend hits uit Jacques’ keel en vulpen: Quand on a que l’amour, Ne me quitte pas, Les bourgeois, Le moribond, Les vieux, Le plat pays, Bruxelles, Au suivant, Ces gens là, Vesoul, L’Ostendaise, La chanson des vieux amants.
In mijn eigen top tien staat een resem songs die normaal naast het podium vallen. Maar ik smelt graag weg bij Je suis un soir d’été en ril een eind mee met de winterkou in Il neige sur Liège. Ik kan ook nog steeds minzaam lachen om het cabareteske Comment tuer l’amant de sa femme quand on a été élevé comme moi dans la tradition. En welja, spontaan kippenvel welt ook op telkens als ik J’arrive hoor. Idem dito bij Voir un ami pleurer, Les paumés du petit matin of Amsterdam.
Plechtige communie
U merkt het: mijn aanvankelijk afwachtende houding tegenover de man en zijn mythe was snel verdwenen zodra ik zijn hele werk doorploegd had, in de nadagen van mijn plechtige communie. Sindsdien is Brel een trouwe compagnon de route gebleken.
Daarom besloten mijn vriend en collega Dominique Deruddere en ik bij het begin van deze eeuw rond zijn keukentafel te gaan zitten om een scenario te schrijven voor een biopic over Brel. Het was Dominiques idee. Wij wisten toen al dat er in Amerika gewerkt werd aan films over de levens van Ray Charles en Johnny Cash. In Frankrijk waren ze bezig met Claude François. Waarom maakten Belgische filmmakers dan niets over hun Brel? En vooral: waarom deden wij dat niet?
We luisterden naar de hele beschikbare Brel, we lazen alles wat hij zelf geschreven had en wat er over hem geschreven was. We zagen zijn films. We lazen en herlazen het bijzondere boek dat Olivier Todd aan Brel wijdde. We gingen naar Parijs en praatten met zijn ex-muzikanten. We spraken met zijn dochter, France, en via haar ook met Brels weduwe Miche. We begonnen aan een scenario en hadden ervoor gekozen niet voor de van-de-wieg-naar-het-grafaanpak te gaan, maar voor de pars pro toto-methode. We zouden het Brelverhaal vertellen met als geraamte de laatste week van zijn concerterende leven. De week die hij in kamerjas zou afsluiten op het podium van het Casino-theater in Roubaix, waar hij zijn orkest tijdens een frietmaaltijd en tot hun algehele verbazing vooraf gemeld had: ‘Jongens, doe je best vanavond, want dit wordt de laatste keer.’ Die finale voltrok zich op de avond van 16 mei 1967.
Brel gaf daar weinig uitleg over, toen. Ik denk dat hij toen al wist dat hij niet echt meer lang zou leven. Een theorie die misschien bevestigd wordt door zijn sterfdatum: 9 oktober 1978.
De film die Dominique en ik zouden maken, heette Vivre debout, naar een song van hem die ons allebei erg aansprak en waarin de auteur zich hardop afvraagt of het toch niet mogelijk zou zijn ons leven rechtop te leven. Niet meer te kruipen, niet meer te knielen, niet meer te gaan liggen wanneer het allemaal wat moeilijker wordt.
Vivre debout – The movie is er nooit gekomen. Dat heeft verschillende redenen.
Een ervan is zeker dat sommige mensen uit Brels entourage liever een heiligenleven wilden zien dan de veeleer realistische aanpak die Dominique en ik voor ogen hadden. En die trouwens voor een groot deel terugviel op de informatie die wij uit Olivier Todds boek haalden. Is de film voorgoed verloren? Ik hoop van niet. Als ik een bucketlist had, dan stond Vivre debout bovenaan. Al was het maar om nog eens met Dominique te werken, de aardigste man ter wereld.
Formidable
Of Brel veertig jaar na zijn dood nog altijd leeft, vroeg iemand mij laatst. Ik zei volmondig ja. Omdat ik hem nog overal hoor. Omdat veel jonge mensen nog weten wie hij is. Omdat er in Anderlecht een metrostation naar hem vernoemd is. Omdat een dubbelganger van hem dezer dagen op de theaterplanken staat met een nieuwe versie van The Man from La Mancha, de musical waarvan Brel in 1968 een Franse bewerking maakte, met zichzelf in de hoofdrol.
Jacques Brel
– 1929: geboren in Schaarbeek
– 1953: verhuist naar Parijs
– 1956: breekt door met Quand on a que l’amour
– 1965: treedt op in Carnagie Hall (New York)
– 1967: zet een punt achter zijn zangcarrière.
– 1968: speelt Don Quichote in de musical L’Homme de la Mancha. Zeilt de Atlantische en Stille Oceaan op
– 1974: diagnose van longkanker. Vestigt zich definitief op Hiva Oa (Frans Polynesië)
– 9 oktober 1978: overlijdt in Bobigny, nabij Parijs
Ik zag die La Mancha ooit één keer met de originele cast – Richard Kiley als de oeruitvoerder van Don Quixote – in de Londense West End. Ik vond het een draak en was na één zitting genezen van de ziekte die musical heet. Maar ik kon later wel begrijpen wat Brel in die Quixote zag. De magere held die fulltime tegen windmolens vocht, dat was natuurlijk niemand anders dan Brel zelf. En het dromen van een ‘Impossible Dream’ was ook een dagactiviteit die hem op het tere lijf geschreven was. Maar vrolijk werd ik er niet van, van die onmogelijke droom.
Brel : ‘Ik schrijf en ik zing omdat ik dat graag doe. Mensen die hun dromen niet waarmaken benijd ik niet. Ik werk niet voor applaus of geld. Die doen me wel wat, versta me goed. Ik ben blij als iemand me zegt dat ik een mooi liedje geschreven heb. Net zoals een schoenmaker blij is als je hem zegt dat hij mooie schoenen heeft gemaakt.
‘Ik zie me zelf niet als een kunstenaar, maar als een ambachtsman. Ik ben zeker geen dichter. En ook geen muzikant. Ik maak liedjes, niets anders. Acht per jaar. Nooit meer, want meer heb ik niet te zeggen. Ik schrijf over wat ik zelf meemaak. Soms is het wat bijgekleurd door wat de tijd heel houdt van een herinnering. Ik maak me boos in mijn liedjes, ja. Maar nooit op één vrouw of één man. Altijd op De Vrouw. De Man. Ik ben agressief, ja, maar dat komt misschien omdat ik schuchter ben.’
Ik ben bereid dat laatste te geloven. Bij mijn Brelstudie kwam die eigenschap vaak terug in getuigenissen van zijn vrienden en familie. Hij was het soort man dat een of meer whisky’s nodig heeft om een beetje uit zichzelf te treden. Het liefst van het merk J&B. ‘Logisch toch, ‘ lachte hij dan, ‘want dat zijn mijn initialen.’ Om te ontnuchteren bestelde hij ter afsluiting van een cafébezoek altijd een thee-citroen. Vervolgens gooide hij het theezakje weg en verwijderde hij het schijfje citroen, en dan dronk hij het kopje warme water in één teug leeg. ‘Goed voor de lever!’ zei hij dan. Maar bewezen is dat niet.
Jacques Brel is dood. Hij is niet ‘alive and well and living in Paris’ zoals de minimusical die vanaf 1968 jarenlang in New York en Londen liep beweerde. Ik weet niet of de jeugd nog naar hem luistert. Wellicht niet meer tot iemand een film over hem maakt, misschien. Of tot een wereldster zich nog eens op If you go away werpt.
Dan kom ik wel weer eens in een situatie terecht zoals die keer toen een vrouw op een trein zag dat ik in een boek over Dylan aan het lezen was, en ongevraagd opmerkte: ‘Ik heb een bloedhekel aan die Bob Dylan.’
Ik bleef beleefd en vroeg: ‘Zo, madame, wat hoort u dan wel graag?’
‘Adèle’, zei ze. ‘En dan vooral Make you feel my love.’
‘Ja. Dat hoor ik ook graag’, zei ik. ‘Al was het maar omdat het een song van Dylan is.’
Toen hield de trein halt en stapte ik uit. En hoe ik me toen voelde? Formidable!
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier