Na dertig jaar in het vak wou hij een tentoonstelling voor kinderen maken. Het werd Het grote Atelier. Laurent Busine, directeur van het MAC’s in Le Grand-Hornu, over wat hij leerde toen hij zich verdiepte in de kinderwereld.
Je moet tegen kinderen spreken als tegen voorname gasten, zegt kinderpsychologe Françoise Dolto. Ze zijn in staat om zich te verdiepen in een enorme verscheidenheid van dingen. En ze zijn ernstig, doodernstig. Als kinderen spelen, zijn ze doodernstig. Als kinderen tekenen, zijn ze doodernstig. Als ze naar de dingen kijken, zijn ze doodernstig. Vergeet de kindsheid als wonderlijke, idyllische wereld. Kinderen kunnen erg boosaardig zijn. Kijk maar op school tijdens de speeltijd hoe ze sommigen ongenadig uitsluiten. Dat is keihard. Ik weet wel, een kind van vier is geen kind van twaalf, maar met hen werken veronderstelt een grote ernst. Daarom zul je op de tentoonstelling nergens smurfen aantreffen.
‘Als kinderen klein zijn, is alles mogelijk. Toch zie je al vroeg dat familiale, sociale, economische, lokale en culturele omstandigheden hen in een bepaalde richting drijven. “Onze kleine Julien is meer in de wieg gelegd voor literatuur dan voor wiskunde, ons meisje heeft meer een wiskundige knobbel…” Wiskunde en literatuur zijn overal ter wereld voorhanden, en toch duwt men de kinderen heel snel in één richting, en sluit men de rest uit. De mooiste filosofie is de metafysica: wanneer wiskunde plots filosofie wordt. Het mooiste is, hoe de wereld voorwerp van filosofie wordt. In dit reusachtige atelier wou ik dus een stukje van de diversiteit van de wereld tonen. Ik ontleende uit het kleine museum voor natuurkunde hier in Bergen kippen, eenden, egels en dies meer. Giraffen, leeuwen en andere wat bizarre dieren die de grotere instellingen eropna houden, had ik niet nodig. De kleuren van de pluimen van de kleine Engelse haan zijn even mooi als alle abstracte schilderijen van de wereld. De diversiteit en de schoonheid van de natuur zijn buitengewoon.
‘Kinderen van het platteland weten wat een egel is, en een spitsmuis is wat de kat elke dag in z’n bek meebrengt. Maar voor stadskinderen zijn egels en spitsmuizen even uitzonderlijk als een leeuw of een olifant, want ze hebben er nooit een gezien. Het zijn voorwerpen van grote verbazing, even verbazend als de grote olifant op de geëxposeerde foto van Balthasar Burkhard. Daarnaast toon ik ook een hobbelpaard. Hier komen we in het grote atelier van de taal. Hoe duiden we de dingen aan? Een hobbelpaard lijkt op een echt paard, maar is van hout en dient om op te wippen. En dat is een olifant? Nee, het is een foto van een olifant. Zo laat je de kinderen toe om hun omschrijving van de dingen te verfijnen. Wat bedoel ik als ik spreek? Dat is essentieel. Zo zijn ze beter in staat om de wereld aan te duiden.
‘In de catalogus schrijf ik een verhaaltje over een beer. In het begin komt hij aanzetten met een uit karton gesneden hartje, dat hij aan een meisje geeft. Aan het eind van het verhaal geeft hij haar z’n eigen hart. Zo sterft hij, want hij heeft het uit zijn lijf gerukt. Naast het verhaal staat een foto van een gipsen hart, demonstratieobject in de les biologie. Telkens toon ik dat er verschillende dimensies zijn. Wat bedoel ik als ik ‘hart’ zeg? Voor een chirurg is het de spier die hij moet repareren. Voor een verliefde is het hetgeen sneller slaat wanneer hij zijn geliefde ziet. Voor een klein kind is het de tekening die hij voor moederdag voor z’n mama maakt. Dat is fantastisch: de taal is een ongelofelijke mogelijkheid om de dimensie van de dingen te vermenigvuldigen. Het is ook de reden waarom er zo veel onbegrip heerst. We gebruiken allemaal dezelfde woorden met andere betekenissen.’
Pluchen beer
‘Ik had een pluchen beer nodig voor de tentoonstelling. Een van mijn werklieden bracht me de zijne mee. Je gooit dat niet weg. Je hebt ermee geleefd, lief en leed gedeeld, zijn oor afgebeten. De objecten waarmee je thuis of in het museum leeft, verwerven een persoonlijke kwaliteit. Op een dag betrapte ik mezelf erop dat ik in een gang van een Parijs’ museum goedendag zei tegen een video van Rineke Dijkstra, een werk met een meisje dat aan het praten is, en dat lange tijd in het MAC’s op een tentoonstelling had gestaan. Ik stond op het punt om een gesprek met haar aan te knopen. Nadien besefte ik dat iemand die me bezig had gezien, best de ambulance had kunnen bellen.
‘We weten niet wat er overblijft in ons hoofd, maar we weten dat er dingen zijn, en dat we er de ene of andere dag plots in een gang of op een trap opnieuw tegenaan zullen lopen. Ik bedenk: de kinderen die naar de tentoonstelling komen kijken, zullen misschien binnen vijf jaar, als ze het museum voor natuurkunde bezoeken, goedendag zeggen tegen (het skelet van) de reus, omdat ze hem al hebben gezien. Of goedendag zeggen tegen De wenende vrouw van Picasso, je weet niet hoe ver dat kan gaan. Dat wil zeggen dat ze rijker zullen zijn. Omdat ze geconfronteerd zijn geweest met het schilderij Portret van mijn huisbewaarster van Jean Fautrier, met de zwaan en met het hobbelpaard. Ze zullen het hobbelpaard dat ze thuis staan hebben misschien op een andere manier bekijken, omdat het hier is getoond, en omdat ze bedenken dat ze het gezien hebben in het gezelschap van hun grootvader die er intussen wellicht niet meer is. Plots ontstaan er van die kleine elektrische circuits die een connectie maken met bepaalde werken en mensen. Dat zal niet elke keer lukken, en ik weet niet met welk werk in het hoofd ze zullen vertrekken, dat kan niemand zeggen.
‘Een kind heeft herinneringen. Het is geen onbeschreven blad. Het kan een grootvader verloren hebben, of zijn kat. Het weet al wat de dood is, het heeft het op een bepaalde manier al beleefd. Ik was acht of negen toen ik mijn grootvader verloor, en de herinnering die ik heb aan de begrafenis is zelfs niet treurig. Men had me voor de gelegenheid zwarte handschoenen gekocht, en het enige wat ik me herinner is dat ik erg trots was op mijn handschoenen. Iedereen kwam me troosten, maar dat wist ik niet, ik besefte niet goed wat er gebeurde, maar ik had handschoenen. Pas later is de dood van mijn grootvader treuriger geworden. Maar toen was het een moment van fierheid, ik paradeerde met mijn handschoenen, die ik niet meer uitdeed. Wat is dus de herinnering van kinderen? Dat hangt af van zo vele factoren, het is een veld waarmee je alle kanten uit kunt.
‘Verbazend gewoon dat we onze ogen vergeten te openen zoals toen we klein waren. Ik zat eens aan een tafeltje in een café in Gare du Nord in Parijs. Aan het tafeltje naast me zat een vader met zijn dochtertje. Ik begreep dat ze een weekje vakantie achter de rug hadden. Ze hadden de Eiffeltoren en andere buitengewone dingen gezien. ‘En wat is nu het mooiste wat je gezien hebt?’ vroeg de vader aan het meisje. ‘De kerstboom hier’, zei het meisje. In het café stond een onnozel kerstboompje met lichtjes die flikkerden. Ik zag de vader bleek wegtrekken. Hij had vijf dagen vakantie met zijn dochter in Parijs betaald, en het mooiste wat ze onthield, was de kleine kerstboom met flikkerende lichtjes. Dat is het punt. Een klein ding kan wonderbaarlijk zijn. Tijdens het maken van de tentoonstelling hield ik dit altijd voor ogen: hoe vind ik de verbazing om het wonderlijke terug? Het kan een dwaasheid zijn, of het kan een meesterwerk zijn. Men doet ons geloven dat alleen grote meesterwerken van de kunst ons als volwassene in verrukking kunnen brengen. Hier op de tentoonstelling is er zowel de egel als René Magritte. Zowel de spitsmuis als de video van Rineke Dijkstra ( The Weeping Woman, Tate Liverpool, 2009.)
‘Op een dag was ik in Colmar, waar het retabel van Isenheim hangt met die hartverscheurende Christus aan het kruis door Matthias Grünewald. Maar op de achterkant van het schilderij is er een Christus in verrijzenis. Hij is gevat in een mandorla van openscheurende wolken in roze, geel en blauw. Hij is even mooi als de voorzijde. Ik verlaat Colmar, ik neem mijn wagen, ik weet niet meer waar ik naartoe ging. In de verte was de hemel geladen met zeer zware wolken. En ineens scheuren de wolken open, een zonnestraal breekt doorheen de wolken, en ik zag wat ik gezien had op de achterkant van het schilderij van Grünewald. De figuur van Christus heb ik niet gezien, maar wel hetzelfde beeld. Als je een beetje simpel bent, dan heb je Christus gezien (zoals een gestruikeld meisje het beeld van de Heilige Maagd zag verschijnen in een opwaaiende plastic zak – È tutto oro, een dvd van Simona Denicolai & Ivo Provoost, in Het grote Atelier).’
Met kleur spelen
‘Als er een zeer persoonlijk stuk in de tentoonstelling zit, dan is dat zeker de video van Dennis Oppenheim ( Two-Stage Transfer Drawing, 1971, een jongen probeert op de muur simultaan de tekening te reproduceren die zijn vader op zijn rug aan het maken is. En omgekeerd.) Een buitengewoon werk. Mijn papa (Zéphire Busine, nvdr) tekende, en heeft me zijn metier overgedragen. Ik zat altijd naast hem. Ik ben wie ik ben, omdat hij schilder was. Daar ben ik zeker van. Ik doe mijn vak omdat ik mijn papa met kleur heb zien spelen. Dat is toch ongelofelijk hoor. Je bent een kleine jongen en de papa van de andere kinderen is bankbediende, schrijn- werker, of loodgieter. Die van jou is iemand die met kleur speelt zoals jij speelt als je klein bent. En het is zijn vak. Op de lagere school durfde ik niet altijd te zeggen dat hij kunstschilder was. Ze vonden het geen vak.
‘Papa behoorde tot een generatie van kunstenaars voor wie alles interessant was. Hij heeft glasramen gemaakt, sculptuur, meubilair, design, schilderkunst. Van hem heb ik hout leren snijden, steen leren kappen en metaal lassen, olieverftechnieken. Hij is zijn carrière na de Tweede Wereldoorlog begonnen, toen alles heropgebouwd moest worden. Hij heeft keramiek gemaakt, en tapijtontwerpen. Men kon hem alles vragen. Een logo voor een automobielgarage? Hij ontwierp het logo. Op een bepaald ogenblik vroeg men hem om een cursus artistieke anatomie te geven. Ik herinner me dat papa zes maanden lang artistieke anatomie studeerde. In de cursus stonden erg technische zaken als: het bekken van de vrouw is breder dan het bekken van de man, hij vond het allemaal interessant. Dat heeft me enorm getekend. Als je zegt dat dit de tentoonstelling is van een vakman, zoals hij er een was, dan vind ik dat het mooist mogelijke compliment. Ik ben hem alles verschuldigd.
‘Hoe langer ik het vak van tentoonstellingsmaker beoefen, nu toch bijna dertig jaar, hoe meer ik vind dat het ergste de specialisatie is geweest. De musea voor hedendaagse kunst kunnen alleen hedendaagse kunst tonen. De musea voor fotografie kunnen alleen fotografie tonen. De musea voor oude kunst tonen retrospectieves van oude meesters. En dat is het. Maar ik ben altijd verrast als ik bij iemand binnenkom en zie hoe hij of zij een mooi werk, een foto, in een omgeving van alledaags leven heeft geplaatst. Het werk hangt boven het buffet. Op het buffet staat een boeket bloemen in een vaas, een souvenir. Zo krijgt het werk een buitengewone levensrealiteit.
‘Toen papa begon te schilderen had hij z’n oudste zus een landschapje gegeven, geen meesterwerk. Tante Alix heeft het haar leven lang bewaard. Ze vond het het mooiste werk van de wereld, omdat haar kleine broer het had gemaakt. Mettertijd had zij, die alleen leefde, tussen de lijst en het schilderij foto’s gestopt van haar neven, en postkaartjes die ze van haar vrienden had gekregen. Het leven had een beetje van het schilderij gegeten, om zo te zeggen. Het was van een ongelofelijke schoonheid. Je zag hoe de liefde van mijn tante voor haar broertje andere liefdes had toegevoegd. De liefde groeide in de lijst. Ik vind dat wij in ons vak te veel onderscheidingen maken; dát is kunst, dát is rommel. Heel voorzichtig probeer ik het leven in het museum binnen te brengen. Misschien, zeg ik tegen mezelf, dat kinderen en zelfs de volwassenen op de tentoonstelling veel meer geraakt worden door de kunst van Fautrier, Seydou Keita en Julia Margaret Cameron omdat ze in een soort salonnetje hangen. De televisie heb ik op de tafel gezet, en ze speelt.’
DOOR JAN BRAET
‘Heel voorzichtig probeer ik het leven in het museum binnen te brengen.’
‘We maken in ons vak te veel onder-scheidingen; dát is kunst, dát is rommel.’