Verschillend van elkaar als de dag van de nacht, keken Vincent van Gogh en Paul Gauguin elkaar negen weken lang in de ogen. Een tentoonstelling.

Hij zat in Parijs en probeerde hun schilderijen te verkopen, maar dat ging niet vanzelf. Wat ze maakten, was niet gangbaar, dus zaten ze bijna altijd aan de grond. Vanuit het Bretoense dorp Pont-Aven had hij in mei 1888 een verzoek om hulp van de schilder Paul Gauguin gekregen. Daarop schreef hij, Theo van Gogh – in dienst van de Parijse kunsthandelaars Boussod, Valadon & Cie, opvolgers van Goupil & Cie -, een brief aan zijn oudere broer Vincent, voor wie hij in Arles in de Provence een huis huurde. Daarin vroeg hij hem of hij niet bereid was om een tijdlang Gauguin bij hem te laten inwonen en zijn atelier met hem te delen. Vincent bedacht dat Gauguin nog matroos geweest was en dus zeker moest kunnen koken, wat hij zelf niet kon. Hij zou dure restaurantkosten uitsparen, en voor hun tweeën eigenlijk niet meer geld uitgeven dan voor zichzelf alleen. Aangezien dat geld ook van Theo kwam, had Vincent eigenlijk geen keus.

De bedoeling was zeker en vast dat ze hun handelaar zouden terugbetalen, zodra die iets van hen verkocht kreeg. Bij Gauguin wou dat wel eens lukken, bij Vincent niet. De bewaard gebleven brieven aan zijn broer Theo staan vol bedes en dankbetuigingen om de vaste uitkeringen die hem in staat stelden een leven van kunstenaar onder de zon te leiden.

Gauguin ging niet meteen in op het voorstel om naar Arles te komen, overwoog zelfs om liever opnieuw in Parijs als bankbediende aan de slag te gaan, en bleef maar dralen. De jonge Emile Bernard, een van de schilders die in Pont-Aven tot zijn kring behoorden, was hem voor. Begin oktober 1888 drukte Bernard in een brief aan Vincent de wens uit om naar Arles te komen, misschien zelfs vergezeld van zijn collega’s Charles Laval en Henry Moret.

Aan zijn broer Theo liet Vincent daarop in bedekte termen weten dat dit misschien wat veel van het goede was: ‘Ik zou niets liever wensen, maar als het gaat om de samenleving van verschillende schilders, dan stipuleer ik voor alles dat er een abt nodig is om er orde te scheppen en dat dat natuurlijk Gauguin zou zijn.’ En Gauguin, net tevoren door Theo verblijd met een bedrag van 50 francs, kwam.

Negen en een halve week in de herfst van 1888 hielden ze het samen uit in het Gele Huis aan de place Lamartine, waarbij Gauguin het dagelijks leven organiseerde: huishoudelijk budget, werkuren, café- en bordeelbezoek. Zolang ze in de stad, de velden en de wijngaarden konden werken, bleven persoonlijke spanningen achterwege. Maar zodra het slechte weer hen binnenhield, kwamen hun beider hypergevoelige zenuwstelsels – gedragen door ego’s van heb ik jou daar – met elkaar in botsing.

WITTE BLOEMEN

Een blik op het zelfportret dat ieder kort voor de cohabitatie bij wijze van zelfintroductie voor de ander had gemaakt, laat zien hoeveel elektriciteit er in de lucht hing. Vincent stelde zichzelf voor als een Japanse, boeddhistische priester ( Bonze), omgeven door een lichtende kring van een absintgroene kleur die ook het wit van zijn ogen aantast. De rechterkant van de halfkaalgeschoren knikker wordt vol geraakt door de zon. Het strak over de schedel getrokken vel vertoont het begin van een brandvlek. Een portret als een programmaverklaring: Vincent was eigenlijk een Japanner. Een maand voor de komst van Gauguin, schreef hij aan Theo: ‘Als je je verdiept in de Japanse kunst, dan zie je hoe een ontegenzeglijk wijs en filosofisch en intelligent man zijn tijd doorbrengt met? het bestuderen van de afstand van de aarde naar de maan? neen; het bestuderen van de politiek van Bismarck? Neen, hij bestudeert… een enkel grashalmpje. Maar dat grashalmpje brengt hem ertoe om alle planten te gaan tekenen, vervolgens de jaargetijden, de grote aspecten van de landschappen, tenslotte de dieren, dan de mens. Zo brengt hij zijn leven door en het leven is te kort om het allemaal te doen. Welnu, is het dan niet zowat een hele godsdienst die ons geleerd wordt door die Japanners die zo eenvoudig zijn en die in de natuur leven alsof zijzelve bloemen waren?’

Ook het portret dat Gauguin van zichzelf maakte, loog er niet om. In de hardheid van de gelaatstrekken en de priemende ogen niet onderdoend voor Van Gogh, heeft hij zich evenwel in een mysterieuze halfschaduw gehuld, voor een decoratief wandbehang van kleine witte bloemen en het geschilderde profiel van hun beider vriend Emile Bernard. In de rechterbenedenhoek staat les misérables geschreven: zo identificeert Gauguin zichzelf met Victor Hugo’s reine, tomeloze vlegelheld Jean Valjean.

Het samenhokken van de bonze en de maagdelijke wildeman liep op een confrontatie uit. Van Gogh ging als eerste door het lint, keerde zijn agressie tegen zichzelf en zag zijn daad van zelfverminking gevolgd door het onverwijlde vertrek van zijn vriend. Was het al in ernst de bedoeling geweest om in Arles een ‘atelier van het zuiden’ te stichten, al dan niet als opstapje voor een ‘atelier van de tropen’, dan lag die droom voorgoed aan diggelen.

Van hun twee maanden samenzijn bleven ook voldoende getuigenissen van ware vriendschap en gedeelde werkervaringen bewaard. Die zijn te vinden in brieven, maar in de eerste plaats in soms ontroerende schilderijen, waaraan de onlangs geopende tentoonstelling Van Gogh en Gauguin in het Amsterdamse Van Goghmuseum haar meest zinvolle bestaansreden dankt.

Ten teken dat hij Gauguin een warm hart toedroeg, wilde Vincent een hele kamer vol schilderen met de bloemen van de vriendschap en het vuur. Hij realiseerde uiteindelijk vijf versies van dezelfde vaas met zonnebloemen. Drie ervan hebben in het hart van de tentoonstelling postgevat. Daaronder bevindt zich de versie uit het museum van Tokio, waarvan de authenticiteit de jongste jaren in twijfel getrokken werd.

Het werk lijkt onmiskenbaar op de andere, vlezige en stralende zonnebloemstillevens van Van Gogh met hun slensende blaadjes en stampers als erotische ogen. De inzet van de twist over de authenticiteit is alleen van belang voor de eigenaars van het stuk, de Yasuda Fire and Marine Insurance Company: als onomstotelijk zou bewezen worden dat het gaat om een geval van plagiaat door de kleinere meester Claude-Emile Schuffenecker, verliest de brandverzekeringsmaatschappij een fortuin.

Dacht Paul Gauguin, in de eerste jaren nadat Vincent zich een kogel door de borst gejaagd had, vooral aan zijn zonnebloemgekke vriend, toen hij deze bloem verschillende keren als nevenmotief in een schilderij opnam? Tijdens de laatste weken van zijn verblijf in Arles had hij zijn mooiste vriendschapsbewijs geleverd met De Zonnebloemschilder, een in volle concentratie in zijn lievelingsmotief verzonken Vincent, met kleine, vermoeide ogen en een verbrande neus, de rosse baard in harmonie met het vlees van de bloemen.

Een plek aan de rand van Arles waar ze samen naartoe trokken, was Les Alyscamps, een brede parklaan met grafmonumenten, overblijfselen van de vroegere Romeinse necropool. Gauguin hield er onder andere twee prachtige herfstkleurensymfonieën aan over – een spel van gestileerd golvende lijnen, een opgetrokken perspectief, composities waarin de motieven (tempel van Venus, drie gratiën, zerken) volgens de noden van zijn esthetische verbeelding waren neergezet. Zijn metgezel ontdeed zich minder makkelijk van het reële uitzicht van de tot wandelpad getransformeerde dodenstad, maar werkte zich door middel van een koortsige kleurengloed en nerveuze, intense verfstrepen naar een eindresultaat dat als beeld wellicht indringender op het netvlies gebrand blijft.

EEN DROOM VAN GELUKZALIGHEID

Het markante verschil in werkwijze tussen de twee schilders – schilderen vanuit de verbeelding of vanuit de werkelijkheid – verhinderde niet dat ze hun basisoriëntatie met mekaar deelden. Het impressionisme als filosofie en praktijk van het natuurlijke licht waren ze beiden toegedaan, maar het veeleer gratuite karakter ervan wilden ze zeker overstijgen. Daarom wilden ze uitgaan van de grote existentiële vragen – uit te drukken in sterke beelden – van de mens. Gauguin zou de rustige harmonie van de ongesofisticeerde mens in een haast ongerepte omgeving verheerlijken, en daar onbeschroomd decoratieve elementen en een fantastisch koloriet voor gebruiken. Zijn zoektocht ging gepaard met een uitgesproken gevoel voor het mysterieuze, het exotische en de onweerstaanbare aantrekkingskracht van grote kleurvlakken. In zijn sterkste momenten is hij een uitdagende visionair. ( Visioen van de preek, Menselijke ellende [De druivenoogst in Arles])

Vaak, bij het bekijken van het werk van Gauguin, lijkt het alsof de menselijke bestemming de pure gelukzaligheid op aarde is, en dat die zomaar voor het grijpen ligt. Kende hij nooit pijn? Want pijn, in ziel en leden, was de prijs die de arme, gekwelde Van Gogh moest betalen om zijn eigen droom van gelukzaligheid te voeden. Gevoelig voor alles, leed hij aan alles, en wist precies daardoor aan een dieper inzicht te raken: het voortdurende stofwisselingsproces tussen leven en dood, boom en man, aarde en zaad, vlees en bloed, zon en bloem, hemel en aarde. Vincent aan Theo: ‘Nemen we de trein om ons naar Tarascon of Rouen te begeven, we nemen de dood om naar een ster te gaan. Wat in deze redenering in elk geval waar is, dat is dat wij, zolang wij in leven zijn, ons niet naar een ster kunnen begeven, evenmin als wij, dood zijnde, de trein kunnen nemen. Enfin, het schijnt mij niet onmogelijk dat de cholera, nierstenen, de tering, de kanker, hemelse vervoermiddelen zijn, zoals de stoomboten, de omnibussen en de spoortrein er aardse zijn. Rustig van ouderdom sterven zou betekenen er te voet heen te gaan. […]’

Aan de tentoonstelling Van Gogh en Gauguin is heel wat researchwerk voorafgegaan, waarbij de episode in Arles met nooit geziene grondigheid werd uitgespit. De bevindingen resulteerden in een visuele presentatie waaruit verwantschap, verschil en beïnvloeding tussen de twee kunstenaars zonneklaar blijken. Maar het gevoel dat ze eigenlijk toch grondverschillend waren, overheerst zodanig dat men zou wensen dat hun oeuvre nooit met elkaar vermengd ware. Het is het zachte, dromerige en decoratieve werk van Gauguin dat het meest onder de directe confrontatie lijdt. Het kan niet op tegen het geweld van Vincent, die het penseel hanteert als een mes dat in de ziel snijdt. Zelfs het wezenlijke van wat er zich in Arles afgespeeld heeft, is waarschijnlijk door slechts één hoofd gegaan, en het meest sprekend door één hand geschilderd, die van Vincent.

Daarvoor moet men kijken naar zijn schilderijen van hun beider stoelen in het Gele Huis. Bij nacht, op een gevlekt tapijt, de gemakkelijke leunstoel van Gauguin, met een brandende kaars en een boek op de zitting. En bij klaarlichte dag, zijn eigen eenvoudige stoeltje, waarop zijn pijp en tabak liggen. Beide stoelen zijn onbezet. Zich tot elkaar verhoudend als de dag tot de nacht, waren Vincent en Paul voorbestemd om elkaar in de ogen te kijken, te herkennen, en voor altijd uit elkaars buurt te blijven.

Jan Braet

Tot 2 juni 2002, Van Goghmuseum, Paulus Potterstraat 7, Amsterdam. Elke dag open van 9 tot 21 uur. Maandag en donderdag tot 18 uur, behalve op 1 april, 9 mei en 20 mei wanneer het museum open blijft tot 21 uur. (Op 4 mei, sluiting om 19.45 uur). Beperkt aantal tickets aan de dagkassa. Reserveren voor een tijdsblok met toegang om het uur en onbeperkte bezoektijd. Voor België via FNAC: 0900-00 600 (individueel), 02-706 06 00 (groepen). Toegang: E 13.

Een matroos als Gauguin moest zeker kunnen koken.

Het samenhokken van de bonze en de wildeman liep op een confrontatie uit.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content