“Het mag een mirakel heten dat ik niet word gestenigd of op een brandstapel gesleurd. Hooguit ben ik een bron van vermaak.” Kristien Hemmerechts in India.
Niemand stapt twee keer in dezelfde rivier, niemand komt twee keer aan in dezelfde stad. Wanneer we precies vier weken na aankomst in India opnieuw in Chennai landen, dit keer na een binnenlandse vlucht, vragen we ons beduusd af of we ons niet van vliegtuig hebben vergist. Is dit dezelfde stad? Heeft iemand een massale schoonmaakactie op touw gezet? KEEP INDIA CLEAN, KEEP INDIA GREEN, AN ECO-CONSCIOUS PROJECT, zijn slogans die we elders hebben gelezen, zij het dikwijls boven bergen zwerfvuil en naast de al even futiele oproep AVOID CHILD LABOUR, maar in Chennai hadden we zelfs geen sporen van symbolische bekommernis om het milieu aangetroffen. Waar moet je ook beginnen als pal door je stad in de bedding van wat ooit een rivier moet zijn geweest, een open riolering stroomt?
Ja, ja, verzekert ons een veiligheidsagent op de luchthaven, dit is Chennai, aka Madras. En mag hij ons iets zeggen? Zullen we het hem niet kwalijk nemen? Hij wil ons niet beledigen, altijd heeft hij naar het Westen opgekeken, maar iets moet hem toch van het hart. Het gaat met ons de verkeerde kant uit. Eerst Charles en Camilla, dan Diana en Dodi, en nu weer Bill en Monica, nee, het is hoog tijd dat het Westen zich aan het Oosten spiegelt. En of hij ons het hotel van zijn broer kan aanbevelen? Als we willen, brengt een andere broer van hem ons ernaar toe, want die is taxichauffeur.
Het hotel is mooi, goed onderhouden en een stuk goedkoper dan waar we de vorige keer logeerden, maar toen zaten we onder de jetlag en werden door de klamme, logge hitte knock-out geslagen. De helse drukte en doordringende geuren ontregelden elk zintuig; zweet gutste uit elke porie. Lonely Planet heeft er een woord voor: climate shock. Dat maakt dat je erg langzaam gaat bewegen en het liefst uren op je bed onder de ventilator wil liggen, zeker wanneer blijkt dat BBC World een India Season organiseert en je het allemaal rustig op televisie kunt bekijken, kunstig in beeld gebracht en met een strookje muziek toe.
Maar na vier weken in India zijn onze ogen bijgesteld en beginnen we het systeem in de chaos te ontdekken. Nu vinden we moeiteloos onze weg. Eigenlijk, besluiten we, is alles hier buitengewoon goed geregeld. En het is Onam, het oogstfeest, wat betekent dat twee weken lang alle winkels uitverkoop houden, en katoenen hemden in plaats van honderd nog zestig roepies kosten (1 Re is iets minder dan 1 Belgische frank), en ook de verjaardag van Ganesh wordt uitbundig gevierd, Ganesh de geluksbrenger, zonder enige twijfel de leukste aller goden, met zijn bolle buik, zijn voorliefde voor melk, en zijn olifantenhoofd. Siva, zijn vader, wilde helemaal geen kinderen en had daarom zijn zoon onthoofd, ook al omdat Parvati, Siva’s vrouw, hem bij zichzelf door “self-rubbings” had verwekt, dus ging de radeloze Parvati koortsachtig op zoek naar een nieuw hoofd voor haar zoon, en het eerste hoofd dat ze tegenkwam, was dat van een olifant.
Vandaag is geen Ganesh-festival compleet zonder minstens één rijkelijk getooide olifant die meestal van verveling – of opwinding – een erectie krijgt, een orgaan dat qua lengte én qua beweeglijkheid nauwelijks voor zijn slurf hoeft onder te doen. Alles flappert rusteloos aan zo’n versierde Ganesh-olifant: zijn oren, zijn staart, zijn poten, zijn slurf, zijn penis. Toch is het de vader van Ganesh die de fallus symboliseert, of juister, de fallus symboliseert Siva en heet dan geen fallus maar lingam. In alle tempels zie je ze in nissen of op podia, stenen en houten lingams die meer weg hebben van een bijenkorf of een termietenheuvel. Een bijenkorf die op een schoteltje is geplaatst met daaronder een voet, een driedelige constructie voor de hindoe heilige drievuldigheid: Brahma, Vishnu en Siva. En het schoteltje loopt uit op een teut die altijd richting Ganges wijst, want de Ganges is eigenlijk het haar van Siva, daarom ook is het een heilige rivier en stroomt op beeldjes van Siva zijn haar als het ware uit zijn hoofd.
Raar volk dat tempels voor fallussen opricht, al zijn het dan geen fallussen maar lingams. In Tanjavur hebben ze er eentje met 108 lingams, een getal dat verwijst naar de 108 voorgeschreven tempeldanspassen. Het pronkstuk van de tempel is een immens torend ding uit één steen gehouwen. Daar houden ze van, van kolossale beelden uit één steen. Monolith, herhalen de gidsen trots en ze willen dat je er foto’s van maakt, want of je wil of niet, je wordt door een gids aangeklampt.
Lingam? vraag ik aan een gids en wijs naar het naakte geslacht van een bronzen beeldje.
Not lingam, zegt hij.
Alleen als het bijenkorfvormig is en Siva symboliseert, heet het lingam.
Toch voel je op je klompen aan dat feminisme in deze maatschappij weinig kans maakt. Zonder lingam sta je nergens. Want al zie je in banken en winkels vrouwen werken, en zie je ze met houwelen greppels uithakken, en manden met stenen vullen, op hun hoofd tillen en een ladder op dragen, en al zie je schoolmeisjes met hun schoolboeken onder de arm door de straten flaneren, en al heeft India formidabele vrouwen voortgebracht van het Indira Gandhi-kaliber, toch verdwijnen bij schemering die vrouwen uit het straatbeeld en zie je hen niet bij de stalletjes met koffie en frisdrank rondhangen of in de lange rijen bij de bioscoop aanschuiven, en zeker zie je hen niet zwemmen in zee. De wereld behoort de mannen toe, de bezitters van lingams, zij aan wie een bruidsschat zal worden uitbetaald bij voorkeur in goud, 200 gram, 500 gram, 1 kilo, misschien zelfs 2 met een auto toe.
Chennai/Madras is de hoofdstad van Tamil Nadu, de staat waaruit de Britten met de bekende desastreuze gevolgen Tamils voor hun theeplantages op Sri Lanka hebben gerekruteerd, én waarin het meest zuidelijke punt van India ligt. Cape Comorin of Kanyakumari – een vissersdorp annex pelgrimsoord. Niet alleen is Gandhi’s as hier bewaard vooraleer ze in zee werd verstrooid, maar ook heeft hier ooit een sadhu of heilige man dagen lang op een rots in zee gemediteerd, en ook de godin Devi heeft hier boete gedaan in de hoop het hart van Siva te winnen maar het mocht niet baten, Siva was immuun voor haar charmes en zou pas met haar trouwen nadat ze als Parvati was gereïncarneerd. Kanya betekent maagd – en Kanyakumari is de plek waar de tot eeuwige maagdelijkheid gedoemde Devi bittere tranen plengde om Siva’s onverschilligheid.
Als je hier staat, ligt tussen jou en de zuidpool enkel nog water. Verder kon Devi niet vluchten, maar misschien zocht ze in Kanyakumari haar heil vanwege de spectaculaire zonsopgang, waarvoor in ons hotel alle gasten onverbiddelijk om halfzes worden gewekt. Tok, tok, tok. Sunrise in half an hour. You want coffee? Tea? Indian coffee (met veel melk en mierzoet)? Slaperige toeristen kijken vanop de balkonnetjes hoe de zon verrassend snel achter de horizon vandaan klimt – een knalgele schijf badend in helrode gloed. Her en der schrobben moeders op de platte daken hun kinderen schoon, pletsen water uit een teil op de magere bruine lijfjes. Overal liggen kledingstukken te drogen, felle kleurvlakken tegen de beige of grijze achtergrond van zand, gedroogde palmbladeren of cement. Uit een luidspreker dreunt de stem van een katholieke priester de mis op nadat nog maar net de muezzin de islamitische gelovigen tot het gebed heeft opgeroepen. En de Hindoes? Die hangen allicht in alle stilte een verse jasmijnkrans om het beeld van hun huisgod – Ganesh, Vishnu, Lakshmi, Rama… -, aan goden en godinnen heeft hun pantheon geen gebrek en er kan nog altijd eentje bij, in taxi’s prijkt Jezus op het dashboard broederlijk tussen zijn hindoe collega’s.
Nu steken vissers met houten prauwen in zee voor de eerste vangst van de dag en stijgt even gestadig als de zon een onmiskenbare strontgeur naar de balkonnetjes met koffie slurpende hotelgasten op. In India is het geraden nooit te diep adem te halen. “Indiërs”, schreef V.S. Naipaul in zijn “An Area of Darkness”, “ontlasten zich overal. Ze ontlasten zich het meest langs de spoorlijnen. Maar ze ontlasten zich ook op de stranden, ze ontlasten zich op de oevers van rivieren, ze ontlasten zich op straat; ze zoeken nooit een beschutte plek.”
India Today citeerde Naipauls beruchte uitspraak met grote instemming naar aanleiding van het afsluiten van India’s vijftigste onafhankelijkheidsjaar – geen enkele reden om op wat dan ook prat te gaan, luidde het strenge oordeel – maar India is schoner dan vierendertig jaar geleden toen Naipaul “An Area of Darkness” publiceerde en het volgende tafereel beschreef: “In Madras is het busstation in de buurt van het hooggerechtshof een van de meer populaire latrines. De reiziger komt aan; bij wijze van tijdverdrijf licht hij zijn dhoti op en ontlast zich in de goot. De bus komt aan; hij stapt in; de schoonmaakster met haar bezem ruimt het op.” De schoonmaakster, zo weet je, is een untouchable want geen enkele andere kaste zou zich verlagen tot het ruimen van vuilnis of het schoonmaken van latrines. Lager kan je in de hindoe hiërarchie niet vallen – wat uiteraard niet wil zeggen dat elke untouchable vuilnis ruimt, zeker de eerste minister, Atal Behari Vajpayee, houdt zich daar niet mee bezig, maar als je iemand ziet vegen, dan weet je: untouchable. Wat uiteraard de vraag doet rijzen wie India zal schoonhouden als alle untouchables hogerop zijn geklommen.
Untouchables krijgen reële kansen met name dankzij studiebeurzen, zodat er zelfs boos wordt gemompeld dat je vandaag de dag in India beter als kasteloze kan worden geboren. En misschien is dit geen slechte zaak want veel schoonmaaktalent leggen de untouchables niet aan de dag. Er wordt eindeloos met bussels twijgen geveegd, de ergste troep wordt op een stuk karton in de sporadische vuilniskar gekieperd, vlaaien en drollen verdwijnen in emmers, water wordt op een trap gesprenkeld met als enig merkbaar resultaat dat het vuil wat gelijkmatiger over de treden is verdeeld, maar al bij al zou Mister Proper hier in tranen uitbarsten.
We zien mensen in het openbaar pissen, we zien ze overgeven, en we zien – en vooral horen – ze hun keel schrapen en rochelend slijm uitspuwen, maar nooit zien we ze kakken tenzij af en toe een kind. De kakkende Indiër, zo vermoed ik, is uit het straatbeeld verdwenen vanwege de onstuitbare opmars van de onderbroek, een kledingstuk waarvoor massaal reclame wordt gemaakt, althans voor het mannelijk specimen, want elke verwijzing naar de vrouwelijke onderbroek zou dit tegelijkertijd preutse en exhibitionistische volk ongetwijfeld tegen de borst stuiten. Toch zijn stranden nog altijd geliefde kakplaatsen waar je beter niet blootvoets langs de vloedlijn kan lopen, en ook de geprefereerde publieke pishouding is sinds Naipauls boek niet gewijzigd. “Nog steeds in Madras zie je een patriarch met een bril wandelen langs de universiteit aan de Marina. Zonder enige waarschuwing licht hij zijn dhoti op en onthult hij een achterwerk dat geheel bloot is, afgezien van wat lijkt op een touwvormige lendendoek; hij hurkt neer, pist op de stoep, komt op zijn gemak weer overeind; nog steeds met opgelichte dhoti trekt hij zijn lendendoek recht, hij laat de dhoti vallen en vervolgt zijn wandeling.”
Maar ondanks het alomtegenwoordige zwerfvuil, de uitwerpselen, de verstikkende uitlaatgassen en de open rioleringen, wordt elke gedragsregel bepaald door een diepgeworteld verlangen naar zuiverheid. “De waarheid is echter”, schrijft Naipaul, “dat Indiërs die hurkende gestalten niet zien en zelfs, volkomen oprecht, hun bestaan kunnen ontkennen: een collectieve blindheid die voorkomt uit de Indische angst voor vervuiling en de daaruit voortvloeiende overtuiging dat de Indiërs het schoonste volk ter wereld zijn.” Angstvallig tussen de drollen op het strand laverend ben ik er me pijnlijk van bewust hoe ik in hindoe-ogen meermaals onzuiver ben: ik veeg mijn kont af met wc-papier èn met mijn rechterhand – dezelfde hand waarmee ik eet; ik baad me in een kuip, en was dus gezicht en voeten in hetzelfde water; ik eet rundvlees; ik houd mijn schoenen binnenshuis aan, en ook bij de liefde – zo kunnen ze vermoeden – gebruik ik mijn rechterhand, èn – o summum van bezoedeling – ik menstrueer. (In Kerala – de staat waar Arundhati Roy, de schrijfster van “The God of Small Things”, vandaan komt – hebben ze een tempel waar ze het zekere voor het onzekere nemen: vrouwen tussen de tien en de vijftig jaar komen er niet in.) En alsof dat alles niet zou volstaan, ben ik net als Queen Victoria – the Empress of India – een buitenlandse én een weduwe. (De maharadja van Jaipur bedacht het volgende trucje om te ontsnappen aan een diner met de bezoedelde Queen Victoria: hij schonk haar een speciale armband waardoor ze zijn zus werd en riep vervolgens een regeltje in dat Hindoes verbiedt voedsel in het huis van hun zus te nuttigen.)
Al bij al mag het een mirakel heten dat ik niet word gestenigd of op een brandstapel gesleurd, maar hooguit ben ik een bron van vermaak. Een enkele oudere man begroet ons met ouderwetse hoffelijkheid, informeert in angstvallig correcte zinnen naar onze indrukken over zijn land, maar hij hoort thuis in een andere tijd, die van het Britse imperium. Voor het gros van de bevolking vormen wij, de toeristen, een niet te versmaden attractie. Men wil samen met ons op de foto en er wordt uitbundig naar ons gewuifd. Luidruchtig worden onmiskenbaar spottende opmerkingen over ons uitgewisseld en zonder enige gêne wordt om ons gelachen – kijk eens wat een roze neus! Maar op reclamepanelen prijzen blanke mensen frisdrank of computers aan, en drinken blonde baby’s met helblauwe ogen tevreden hun Nestlémelk. In schoonheidssalons kun je voor een prikje je donkere huid laten bleken, zodat ik na een tijd ga vermoeden dat de vrouwen die ik met gelige gezichten zie rondlopen niet aan hepatitis lijden maar zo’n facebleach-kuur hebben ondergaan.
What’s your name? Where you from? How many childrens? You want taxi? You want hotel? Change money? You want sarees? Van ’s morgens tot ’s avonds hetzelfde refrein, dezelfde lachende gezichten, nu eens vriendelijk, dan spottend, dan weer opdringerig, of toch behulpzaam, het is niet altijd te achterhalen, zeker niet in Tamil Nadu waar erg gebrekkig Engels wordt gesproken. ( EATABLES FROM OUTSIDE IS PROHIBITED. OUTSIDE LIQUOR IS FORBIDDEN. AS RECONMED IN LONELY PLANET, staat op bordjes in de lobby van een groot hotel.) Op een nacht word ik overvallen door de dierlijke angst waarover je leest bij auteurs als Somerset Maugham, E.M. Forster en Jean Rhys, de gekte die toeslaat in de tropen en gevoed wordt door wederzijdse achterdocht, de blinde angst voor de geluiden van het woud, de blikken van de natives, hun gegrinnik en gefluister, de dreiging van het onbekende. Maar ik ben niet in een jungle of in een woud. Ik ben in een hotel vlak bij de oceaan die luid bulderend op de rotsen inbeukt. Regen striemt tegen de ramen, de elektriciteit valt uit, de airconditioning houdt op met ratelen en uit alle kranen begint water te klateren, water dat anders zo schaars is maar nu overvloedig stroomt. Ik durf mijn bed niet uit om de kranen dicht te draaien, angst verlamt me. In mijn haar zit de geur van olie waarmee ik me heb laten masseren, ook mijn hoofdhuid is gemasseerd door masseuses die zich over mijn lichaam vrolijk hebben gemaakt. Het is de geur van India, een zware, zoete geur van jasmijn en kruiden en specerijen, een geur die me nu beklemt en beangstigt en waar ik niet aan kan ontsnappen, hij zit in mijn haar, tevergeefs heb ik het twee keer gewassen. Tenslotte sta ik toch op, zoek op de tast de badkamer, draai de kranen dicht en kruip bibberend terug onder het laken. Die nacht voel ik me alleen veilig omdat de deur aan de binnenkant kan worden vergrendeld.
’s Morgens heeft de wind de stormwolken weggeblazen en mijn dwaze angstvisioenen opgelost. India is weer vriendelijk en gastvrij, we worden zelfs uitgenodigd om ergens in het dorp te eten, maar nu moeten we eraan geloven, want het eten wordt zonder bestek geserveerd. Eindelijk zullen ook wij met onze handen – of juister: met onze rechterhand (de linker houden we angstvallig op de rug om hem toch maar niet per vergissing te gebruiken) – van een glimmend groen bananenblad moeten eten. Heel gezond, zegt onze gastheer, veel gezonder dan een bord, en willen we alsjeblieft eerst onze handen wassen. We denken: ’s lands wijs, ’s lands eer, al hebben we tot nu toe in restaurants altijd bestek gevraagd of gekregen. Dapper graaien we in de rijst, vermengen hem met de gele en groene sausjes die op ons bananenblad zijn gekwakt, en likken onze vingers schoon. Na deze eenvoudige edoch voedzame maaltijd giet ik in een Indisch toilet – type Frans toilet – water uit een kannetje in mijn linkerpalm en plets het tegen mijn kont. Erg handig als je de techniek beheerst. Hoef je gelijk ook niet meer met wc-papier te zeulen. Maar hoe krijgen Indiërs vervolgens hun billen weer droog? Ik heb me nu wel op zuivere wijze ontlast, maar mijn onderbroek is nat. Dragen Indiërs daarom geen ondergoed? En hoe moet het straks als ze allemaal een onderbroek gaan dragen? Of dragen ze die al? Zal de dag komen waarop in Indische wc’s kontdrogers warme lucht op Indische billen blazen?
Achterhalen of een volk ondergoed draagt of niet, is geen eenvoudige kwestie. De man die ik op een strand nauwelijks beschermd door een struik zie masturberen, draagt geen onderbroek onder zijn lungi (lungi’s zijn de gekleurde doeken, dhoti’s de witte of gebroken witte), en ook de oudere man niet die nonchalant even zijn dhoti losknoopt, en zeker de vrouw niet die in de toiletten van een bioscoop haar sari optilt, op een steen hurkt en plast. Stalletjes langs de weg hebben een opvallende grote voorraad ondergoed ingeslagen en verwachten blijkbaar veel van de verkoop, zoals er ook ongewoon veel nachthemden worden aangeboden, maar of elke Indiër op het punt staat zich zijn eerste dan wel zijn tiende onderbroek aan te schaffen, valt hieruit niet op te maken. Dan herinner ik me het gekibbel van de Indische delegatie vorig jaar op een congres in Cambridge, en de verontwaardiging van de Indische vrouwen omdat een van hun landgenoten volhield dat Indische vrouwen onder hun sari geen ondergoed dragen. Hoe durfde hij zoiets te beweren! “Luister,” sprak hij onverstoord, “ik heb in mijn leven al heel wat Indische vrouwen uit hun sari geholpen; ik weet waarover ik het heb.”
In Madurai hangen op pijlers van bruggen, aan palen en op muren gele posters met de afbeelding van twee mannen. De ene draagt een onderbroek, de ander een ruime pofbroek. De bijhorende tekst is in Tamil op de volgende woorden na: eczema, gonorrhoea, syphilis. Wordt de onderbroek hier aangeprezen ter preventie van deze aandoeningen? Of is het integendeel de pofbroek die aanbeveling verdient?
We gaan naar de bioscoop, zien een filmpje waarin een jonge vrouw in een bos door twee boosdoeners wordt belaagd. Ze gooien haar op de grond en knopen hun broek los, maar dan komt haar redder in de nood op zijn motorfiets aangeschuurd. Met een paar rake meppen slaat hij de snoodaards buiten westen en rijdt met het meisje weg. Volgend beeld: een onderbroek tegen een rode achtergrond en een merknaam, Oxon. Helden dragen ondergoed, verkrachters niet.
Indiërs, zoveel is duidelijk, moeten gaan consumeren. Of dat goed is voor henzelf, doet er niet toe. Het is goed voor de economie. Met een miljard zijn ze, dat zijn minstens vijf miljard onderbroeken. Een gouden markt ligt open, als ze eenmaal de basisprincipes onder de knie krijgen. MTV India, Raj TV, Asianet, Discovery, Channel, Starmovies en zelfs BBC World dragen hun steentje bij en zenden non-stop beelden uit van consumerende Indiërs, tonen een India dat nauwelijks iets gemeen heeft met het India dat we rondom ons zien, maar in dat alles kan snel verandering komen, zo lijkt de optimistische prognose, het is gewoon een kwestie van volharden.
In de eerste plaats moeten Indiërs ophouden hun tanden met twijgjes schoon te maken, al is dat te oordelen naar hun hagelwitte tanden een uiterst efficiënte methode, en moeten ze tandpasta gaan gebruiken. De vrouwen mogen niet langer hun haren met ghee – klare boter – uitkammen maar moeten het met shampoo wassen, het liefst iedere dag. En ze moeten nachthemden aantrekken, althans ’s nachts, nu zie je af en toe een vrouw overdag in zo’n nachthemd rondlopen, dat zit vast lekker maar toch hoort het niet. En het moet gedaan zijn met die blote voeten. Her en der heeft Bata al behulpzaam winkels met hoofdzakelijk schoenen van namaakleer geopend, want Hindoes dragen liever geen leer, en ook flip-flops, beter bekend als “teensloefkes”, zijn massaal te koop. In alweer een reclamefilmpje veert een postbode op zijn flip-flops vrolijk door India en bestelt met gezwinde tred welgemoed zijn brieven. Dankzij flip-flops wordt de post met een glimlach bedeeld.
Vervolgens moeten ze ophouden met alles te herstellen. India is een nachtmerrie voor fabrikanten. Niets wordt hier weggegooid, alles wordt geduldig opgelapt en gerepareerd tot het finaal uit elkaar valt. Zo hebben samen met de flip-flops ook Flip-Flop Repairshops hun intrede gedaan waar je de zool kan laten herstellen of het plastic v-vormig riempje kan laten vervangen, precies zoals je pennen kan laten repareren in de Pen Repairshop, en zoals je mannen op straat paraplu’s, hangsloten, fietssloten en -bellen, you name it, ziet herstellen. Archeologie en musea horen in India niet thuis. Iets wordt bewaard niet omdat het oud is, maar omdat het nog kan worden gebruikt. En als je het niet meer kan gebruiken, heeft het ook geen enkele zin om het te bewaren. De dingen zijn er om te worden gebruikt, wat misschien het absurd lage entreegeld voor archeologische sites verklaart: 2, 3 soms 5 Rs. Waarom zou je een tempel bezoeken die niet meer wordt gebruikt? En waarom zou je een tempel sluiten en tot archeologische site promoveren, als je hem nog kan gebruiken?
En tenslotte moeten ze maar eens ophouden met goud te kopen. Hoe geraakt elk Indisch gezin ooit aan zijn auto en wasmachine en computer als ze hun roepies in goud blijven omzetten?
In Kanyakumari vraagt een meisje of we een pen voor haar hebben. Overal bedelen schoolkinderen om pennen en dus hebben we er altijd een voorraadje op zak. We geven haar een pen – 2 Rs heeft die ons gekost – en nu wil ze absoluut dat we bij haar thee komen drinken. We worden voorgesteld aan de andere huisgenoten, matjes worden uitgerold, we moeten gaan zitten, krijgen thee, koekjes en bananen. Foto’s worden bovengehaald van een familie-uitstap naar Singapore, waar de vader des huizes werkt, en van het huwelijksfeest van een oom. Dan moeten we het gouden horloge en de gouden juwelen bewonderen van de verloofde van de dochter, ze maken deel uit van de bruidsschat, twee lakh, zegt de moeder, is er aan hem betaald. Een lakh is honderdduizend roepies. Een doos gaat open, onder een dik pak roepies zitten foto’s van weer een ander huwelijksfeest. Al staat er in het hele huis geen meubilair op één bed en het onvermijdelijke televisietoestel na, en al bedelde het meisje om een pen, toch zijn dit geen arme mensen. Het zijn mensen die niet consumeren. Het meisje dat de pen vroeg, vernemen we later, is geen dochter des huizes maar bij het gezin in dienst. Ze is dertien en gaat niet meer naar school.
Hoe zal India er over twintig, dertig jaar uitzien? Zal eindelijk vuilnis op een efficiënte manier worden opgehaald? Zal elke Indiër schoenen dragen en een spijkerbroek? Zullen hutten en met golfplaten afgedekte krotten zijn afgebroken, en zal voor elk huis een auto staan? Zal de administratie eindelijk worden geautomatiseerd, en de schier eindeloze stroom formulieren – bij voorkeur in drievoud – opdrogen? Zullen de registers waarin elke verrichting nauwgezet wordt genoteerd met vermelding van datum én uur, worden weggeborgen? Nu al worden overal computercursussen aangeboden ( THIS COURSE HAS MADE MILLIONAIRES. REGISTER NOW!) en duiken in banken de eerste computers op, maar zal India zijn logge administratie vaarwel kunnen zeggen? Zal meer en meer werk machinaal worden verricht, en zullen Indiërs volleerde consumenten worden?
Naar aanleiding van het afronden van het vijftigste onafhankelijkheidsjaar liet de krant The Indian Express ook enkele arme Indiërs aan het woord, mensen die met moeite 25 tot 50 roepies per dag bij elkaar schraapten: een schoenmaker die zijn beroep op een stoep in Delhi uitoefent, een bananenverkoopster, een bedelares. Alledrie zagen een betere toekomst voor hun kinderen die stuk voor stuk, zo moesten we geloven, een gedegen opleiding kregen en voor wie beroepskansen voor het grijpen zouden liggen. Zelf behoorden ze gelukkig tot een uitstervend ras. Samen met hen zouden hun armoede en hun “beroep” verdwijnen. Niemand in het artikel leek ooit over kinderarbeid te hebben gehoord.
The Indian Express is een nationalistische krant, die na de Amerikaanse aanval op Afghanistan en Sudan het betreurde dat Clinton geen raketten op de islamitische “terroristen” in Pakistan had afgevuurd, en zwaar uithaalde naar Arundhati Roy die de euvele moed had gehad de recente Indische kernproeven scherp te veroordelen. Hun voorspelling is overduidelijk geïnspireerd door nationalistisch vooruitgangsoptimisme, maar tegelijkertijd zie je het land voor je ogen verwestersen en zie je hoe een westerse definitie van welvaart om zich heen grijpt. In het programma Style voert BBC World steeds opnieuw stellen op die designkleren dragen en in huizen wonen met westers meubilair, zwembad, computer, magnetron, videocamera en gsm. Dit is de toekomst. Zo hoort het.
De beelden die het scherpst in mijn geheugen staan gegrift, behoren tot een India dat allicht gedoemd is te verdwijnen en waarvan het misschien goed is dat het verdwijnt. Het is veelal een arm en vuil India, een India dat voor een aalmoes zware handenarbeid verricht. Maar het zijn wel de beelden die India tot India maken, en niet tot het zoveelste gehucht in de global village. Klik, zegt het in mijn hoofd, en ik zie twee graatmagere mannen naast een koe en een geit op een vuilnishoop hurken op zoek naar de allerlaatste etensresten. Klik, zegt het, en ik zie jongens van een hoge brug in een rivier duiken en lachend weer boven komen; ik zie de rioolpijp die klaarligt langs de weg en waarin zolang een gezin onderkomen heeft gevonden; ik zie de binnenkoer van het Dutch Palace in Kochi waar koeienvlaaien liggen te drogen, en het strand waar vrouwen in felgekleurde sari’s giechelend pootjebaden. Ik zie in het midden van een drukke straat een koe doodgemoedereerd staan pissen en elegante zwarte varkentjes parmantig door de straten paraderen. Ik zie de karige lunch van de graatmagere vrouw die met een afgestompte stok het vlees van gedroogde kokosnoten van hun bast scheidt: een brokje wit kleverig spul dat in een stuk krantenpapier was gewikkeld, en waarvan ze nog kleinere brokjes afbreekt en in haar mond stopt. Ik zie de henna-tekeningen op de handen en voeten van de bruidjes in Kodaikanal, de hillstation waar jonge trouwers graag hun wittebroodsdagen vieren; ik zie verse jasmijn in het haar van de vrouwen en belletjes aan hun zilveren enkelbandjes. Ik zie kokosnoten waaruit met een rietje de heerlijk koele kokosmelk wordt gedronken, en ik zie de medicals shops waar scrupuleus één, twee of drie pillen van een strip worden afgeknipt. Spieren dansen over de benen en de rug van de gondelier die een lange stok in de rivierbodem drijft om zijn boot over de backwaters van Kerala te voeren; jonge mannen lopen gearmd of hand in hand over de zeedijk in Fort Cochin; een gezin – vader, moeder en twee dochtertjes – weeft gezamenlijk een sari; het weefgetouw vult de hele kamer en is eigendom van de man die ook de zijde levert en straks de sari in zijn winkel zal verkopen; vrouwen zitten in de blakende zon naast een berg stenen die ze een voor een verbrijzelen met een kei die vastzit aan het uiteinde van een stok; een man bedelt met zijn door melaatsheid aangetaste hand en ik dwing mezelf om een muntstuk in de afgeknotte palm te leggen; mannen lopen zich met hun dhoti’s koelte toe te wuiven of duiken vanop een platte boot in een rivier en halen met een emmer zand naar boven, zand dat als bouwmateriaal is bestemd; jongens schilderen balancerend op bamboesteigers reclame op grote borden; kleermakers zitten in hun winkeltjes te stikken, maken kleren op bestelling; bij de juwelier keuren mannen en vrouwen aan lange toonbanken fijnbewerkte gouden sieraden; een man perst op straat het sap uit suikerriet, een andere man staat te strijken; vrouwen rijgen jasmijnbloemen aan een draad of schilderen wegmarkeringen op het straatdek; een jongen ligt in het inpakkantoor van een winkel op een stuk karton te slapen; zingend lopen een man en een vrouw in een film naar elkaar, zoenen net niet, hollen van elkaar weg en terug naar elkaar toe, zoenen opnieuw net niet; in een videoclip wordt de coïtus gesuggereerd door melk van de ene kan in de andere over te gieten. In Kodaikanal wordt op Maria-Hemelvaart het loodzware beeld van de Heilige Maagd op sterke schouders getorst en door de straten gezeuld. Ouders grijpen hun kinderen stevig onder de oksels en tillen ze tot bij de man die voor het beeld loopt. Hij neemt ze aan en houdt hun hoofd even tegen het beeld zodat de stenen Maria de kinderen kan zegenen. Als willoze poppen gaan ze de hoogte in waarbij onvermijdelijk de jurkjes van de meisjes worden opgeschort en iedereen hun blote billetjes kan zien, want ja, ook de kinderen van Kodaikanal dragen – nog? – geen ondergoed.
Kristien Hemmerechts