Gabriël Metsu, een ietwat onderschatte meester uit de Gouden Eeuw.
Eeuwige roem verwerven hangt vaak af van toeval, smaak en marketingstrategie in latere eeuwen. Een duidelijk geval is dat van Gabriël Metsu (1629-1667). De zoon van een onbekend gebleven schilder uit Zuid-West-Vlaanderen had het geluk te worden geboren in Leiden, notoir nest van fijnschilders. Taferelen uit het alledaagse leven, Gerrit Dou en anderen legden ze soms pijnlijk nauwgezet vast op kleine panelen. Misschien om als jonge blaag zijn eigenheid te bewijzen, liet Metsu zich opmerken met krek het omgekeerde: Bijbelse geschiedenissen, breed en vloeiend gepenseeld op doeken van groot formaat. Hij had er rustig mee kunnen doorgaan, want De rijke man en Lazarus en zeker De verstoting van Hagar openbaarden zijn vertelkunst, gevoel voor dramatiek en picturaal meesterschap.
Mannen met ambitie belandden echter vaak in Amsterdam. Had toch Rembrandt in persoon Leiden verlaten om zich in de metropool te vestigen. Om daar een gat in de markt te vullen, vond Metsu het vanaf 1650 eindelijk tijd om de typisch Leidse specialiteit te etaleren, met dank aan Gerrit Dou: fijntjes geborstelde voorstellingen van markten en marketenters, de pekelzonden van een keukenmeid of drinkebroer. Heel erg volks, en dus vaker wel dan niet gelardeerd met humor en een dosis slecht verstopte sekssymboliek. Daarbij bleken Metsu’s panelen net iets vloeiender, voorzien van meer stofuitdrukking dan die van de doorsnee-Leidse genreschilder. Maar toen Gerard ter Borch uit Dordrecht toonde dat ook in de private vertrekken van burgerlui prikkelende stof tot schilderen school, klom Gabriël Metsu op de schouders van Ter Borch naar een nieuw hoogtepunt: wat een erotische suggestiviteit in Een vrouw die haar cither stemt of in Een man die een handenwassende vrouw bezoekt.
Nu had Metsu het ongeluk om ook leentjebuur te spelen bij Johannes Vermeer van Delft. In een poging om diens uitgepuurde behandeling van licht en ruimte te verwerken, diens gevoel voor geometrie en abstrahering van vormen, maakte hij in alle onschuld zelf zuivere Vermeertjes. Bekijk Een brieflezende vrouw maar eens goed. Vier keer deed hij het, maar dat was genoeg. In hun eigen tijd werden beiden even hoog ingeschat, maar in de achttiende eeuw vonden ze Metsu de grotere meester, en Vermeer de mindere. Maar sinds de prille modernen en de twintigste eeuw is het net omgekeerd. Metsukenner Adriaan Waiboer beweegt hemel en aarde om het tij te doen keren, produceert een schitterende expo in het Amsterdamse Rijksmuseum (tot 21 maart), verkondigt dat ook Vermeer wel iets van Metsu jatte, en zeker een stuk minder menselijk bleef. Veel zal het niet helpen. In een andere tijd misschien, met andere ogen.
Jan Braet