De joden als allereerste en unieke slachtoffers, dat is ook de boodschap van het historische Yad Vashem-museum in Jeruzalem. Het monddood maken van politieke tegenstanders van de nazi’s komt alleen laattijdig en zijdelings aan bod.

Eerst kwamen ze de communisten halen

maar ik was geen communist

dus zei ik niets

Dan waren de sociaal-democraten aan de beurt

maar ik was geen sociaal-democraat

en deed dus niets

Daarop volgden de vakbondsafgevaardigden

maar ik was geen vakbondsafgevaardigde

Toen ze voor mij kwamen

was er niemand meer

die het voor mij kon opnemen

Dit aan dominee Martin Niemöller (en soms aan Bertolt Brecht) toegeschreven gedicht moet zowat de meest vervormde getuigenis over het nazitijdperk zijn. Al naargelang de ideologische gezindheid en doelstellingen van de gebruiker worden communisten, sociaal-democraten, syndicalisten of joden weggelaten, en worden andere categorieën, zoals katholieken en homoseksuelen toegevoegd.

Met de almaar toenemende verjoodsing van de Tweede Wereldoorlog werd eind jaren 1980 ook Niemöllers boodschap verjoodst. De joden als allereerste en unieke slachtoffers, dat is ook de boodschap van het nieuwe historische Yad Vashem-museum in Jeruzalem. Het monddood maken van politieke tegenstanders van de nazi’s komt alleen laattijdig en zijdelings aan bod. Het onderscheid tussen concentratiekampen (vanaf maart 1933, uitschakelen politieke tegenstanders) en uitroeiingskampen (vanaf eind 1941, uitroeien joden, Roma en Sinti) wordt niet duidelijk gemaakt, en steeds weer wordt onderstreept dat joden het altijd en overal het zwaarst te verduren hadden. Een omkering van de geschiedenis die Niemöllers bekentenis en inzicht ontkracht, namelijk dat de eliminatie van politieke tegenstanders en al wie niet in nazipas liep escalatie in de hand werkte, ook wat de joden betreft.

Een uniek lot kent geen precedent. Ook de sterilisatie van en moord op mensen met een mentale of fysieke handicap, die de jodenuitroeiing ruim voorafgingen, blijven onderbelicht. En er wordt al helemaal geen aandacht besteed aan de voorgeschiedenis van deze modernste aller genociden, met name de opkomst in de 19e en vroeg 20e eeuw van wetenschappelijke, politieke en ideologische denkkaders gericht op de fysieke eliminatie van afwijkende anderen.

Maar het is een spectaculair museum, zeker architecturaal. Het doet waarvoor het gepland werd: indruk maken, met verstomming slaan, talloze bezoekers lokken. Aanvankelijk zeven tot achtduizend per dag, nu nog vijf à zesduizend. Hoe dat becijferd wordt, blijft een raadsel, de toegang is gratis en niemand wordt geteld (registratie is hier natuurlijk uit den boze). Maar het is beslist geen toeval dat de hoge bezoekersaantallen die van het holocaustmuseum in Washington netjes overtreffen.

De bewaking in Yad Vashem is, vergeleken met die in Washington en de rest van Israël, een lachertje. Er is op het eerste gezicht ook geen reden tot paniek, het museum ziet groen-blauw van de militairen en politiemannen op verplicht bezoek. Maar daarnaast lopen er ook gewapende snotapen in burger rond, hardliners, kolonisten.

Via dolorosa

De Yad Vashem-campus ligt op de westelijke helling van Mount Herzl, genoemd naar Theodor Herzl, de geestelijke vader van de joodse staat. Sinds 1949, één jaar na de vestiging van die staat, rust zijn stoffelijk overschot op de top van deze heuvel. Hij is niet alleen, de noordelijke flank is bezaaid met graven van joden die omgekomen zijn in Israëls oorlogen en Palestina’s intifada’s. Er is nog plaats zat. Sinds 1952 worden hier ook de grote leiders van de natie en het zionisme begraven. Mount Herzl en Yad Vashem, waar de moord op meer dan vijf miljoen joden wordt herdacht, de Via Dolorosa van het jodendom, vormen samen de belangrijkste nationale site.

Van op het pad naar het lager gelegen Yad Vashem heb je een goed zicht op de campus. Veel gebouwen, weinig groen, al worden er nog steeds bomen aangeplant voor de ‘Rechtvaardigen onder de Naties’, niet-joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog met gevaar voor hun leven joden hebben geholpen. De campus wordt dwars doorsneden door het nieuwe museum, een prismavormige betonnen constructie van 180 meter lang. Een soort Toblerone-reep die zich door de heuvelrug boort, er aan beide kanten uitwippend. Bovengronds is verder alleen de glazen spits van het prisma te zien, waardoor daglicht binnenvalt. Twee bonte kraaien zitten er op te krassen.

De gebouwen ogen als bunkers en van ver doet de ‘Pilaar voor het Heldendom’ denken aan de schouw van een crematorium. De starheid en zekerheid van beton, gewapend. Zo ook de twee jonge vrouwelijke militairen op het plein, nagestaard door twee mannelijke collega’s, alleen in gedachten fluitend.

Het strak betonnen gewelf dat toegang verleent tot de campus werd in 2003 door Amerikaanse joden bekostigd. Bij elke constructie, elke aanplant worden de namen van milde schenkers uitvergroot. Ook hier, vooral hier, streeft men onsterfelijkheid na. Kapitaalkrachtige Amerikaanse en Australische joden overleven prominenter dan de slachtoffers. Een bijbelse tekst moet dat goedpraten: I, with upright heart, freely offered all these things (1 Kronieken, 29, 17). Zeker, maar die zinsnede slaat op offers gebracht aan God, gaven die er geen zijn omdat alles al van Hem gegeven is.

Een bewaker poetst vingerafdrukken weg van de glazen toegangsdeur. Links, op een grote grijs betonnen driehoek, het gesloten uiteinde van de Toblerone-reep, wordt een videomontage geprojecteerd over het verdwenen jodendom, de joden van de shtetl. Afgesloten, onherstelbaar verleden. Klaagzangen dringen door merg en been, klezmermuziek doorbreekt ze vrolijk. Iemand krast op een viool, een zangeres oliet haar stem. Familiekiekjes en filmpjes, joodse kinderen staren bevreemd in de lens, anderen wenken je naar zich toe, mensen blijven binnenstromen.

Het prisma helt lichtjes naar beneden, de wanden lopen naar het midden naar elkaar toe om dan weer te verwijden en uit te monden in een adembenemend panorama op de noordwestelijke buitenwijken van het moderne Jeruzalem. Herstelde toekomst. Na de holocaust Israël. Architectonisch sterk, geschiedkundig en ideologisch discutabel.

Vrouwen en kinderen eerst

De tentoonstelling begint met het einde, een lijkenhoop. Niets aan de verbeelding overgelaten. Honderden joden die enkele dagen voor de bevrijding in het kamp Klooga (Estland) werden afgeslacht. Alle sporen dienden uitgewist, maar een onverlaat legde alles vast op de gevoelige, hier uitvergrote, plaat. Daarvoor liggen andere onbedoelde bewijzen: zakhorloge, paspoort, familiefoto’s – tijd, identiteit, sociabiliteit.

Een onderbreking in de betonnen vloer dwingt je in de eerste van negen zijruimten. Beelden van de boekverbranding in Berlijn, 10 mei 1933. Joseph Goebbels kondigt het einde van het joodse intellectualisme aan, studenten stoken enthousiast hun leerstof op: Sigmund Freud, Max Kautsky, Thomas Mann, Erich Remarque, Arthur Schnitzler. Ook het werk van Kurt Tucholsky ging in vlammen op, maar veel bleef bewaard, bijvoorbeeld zijn stelling dat een land niet alleen is wat het doet, maar ook wat het verdraagt. Bezoekers blijven binnenstromen, verdringen elkaar, komen te dicht bij het uitgestalde. Een alarm gaat met veel kabaal af, mensen schrikken harder dan nodig en kijken als vanouds naar de ander. Een bewaker brengt rust. Even maar, het alarm kan de massa niet aan, wordt uitgeschakeld.

Ondertussen zweert iedereen trouw aan de Führer: rechters, militairen, prelaten. Geestdriftige massa’s begroeten Hitler, zelfs het kind op de arm van zijn moeder verheft de arm. Der Siegeslauf des Hakenkreuzes, een niet-gedateerd ganzenspel, maakt de naziopkomst voor kinderen duidelijk. Aan het eind van de rit wacht een triomferende Duitse adelaar, hakenkruis in de poten.

Op een drafje worden soorten antisemitisme toegelicht, het geheel opgevrolijkt door hakenkruisvlaggen, veroverd op de daders. Van kop tot teen glimmende militairen doen gedisciplineerd veel moeite om alles goed te kunnen zien. Straks trekken ze naar Polen voor een bezoek aan overblijfselen van getto’s en kampen. Met een hink-stap-sprong wordt een geschiedenis van het antisemitisme in beeld gebracht. Eierdopjes met buitenmaatse neuzen, een Antisemiten Katechismus uit 1891. En het in nazitijden ‘zeer actuele en geestige’ teerlingspel Juden Raus!, ‘voor volwassenen en kinderen’. Wie het eerst zes ‘joodse hoeden’ bijeen had, mocht een joods gezin naar Palestina deporteren.

Van het plafond hangen anti-joodse borden, gefotografeerd door een Nederlander die in de herfst van 1935 Duitsland doorkruiste: ‘De weg naar Palestina voert niet door dit oord!’, Der Jude ist unser Unglück; er bleibe uns vom Leibe. De massa stokt, bezoekers lopen vast. Vroeger kwam 80 % uit het buitenland, nu lijken de rollen omgekeerd. Je hoort vrijwel alleen Hebreeuws, af en toe versta je een woord: ‘Sobibor’, ‘Auschwitz’.

Al snel konden de joden geen kant meer op, nergens waren ze welkom. Een chassidim-gezin (vader, moeder, vier pijpenkrullenkinderen) leeft mee met de vluchtelingen van de St. Louis, een Duits schip dat midden 1939 een kleine duizend joden van Duitsland naar Cuba wou brengen maar onverrichter zake moest terugkeren naar Europa. De chassidim stoten elkaar aan, leveren commentaar, vervallen in stilte. Tot een waterfles tegen het beton knalt, vergeefs nagegrepen door een zich in verontschuldigingen uitputtende Amerikaan.

En dan is Polen aan de beurt. Hitler slaat vanuit een bunker behoedzaam de operaties gade: mensen vernederen, hen vermoorden, en de mestkar op. Geënsceneerde foto’s, vastgelegd voor thuisfront en nageslacht: wat wij allemaal gezien, doorstaan, meegemaakt hebben! Polen, Estland, Litouwen, Rusland – overal het zelfde patroon: joden die met paard en kar of met vrachtwagens aangevoerd worden om aan de rand van kloven en ravijnen als minder dan beesten afgeschoten te worden. Ook hier verdringen burgers en soldaten elkaar om niets te missen. Filmbeelden van de ontruiming van het getto van Kutno, 1940: op het marktplein wachten paarden en hooiwagens met van die schuin opstaande wanden op de stroom mensen, beladen met inderhaast bij elkaar gescharrelde bezittingen. Een man helpt zijn gezin een hoge vrachtwagen in. Vrouwen en kinderen eerst. Hij duwt zijn dochter bij het achterwerk de laadbak in, kijkt om naar de camera, kijkt me in de ogen.

Iets verder wacht een reconstructie van enkele tientallen meter straat uit het getto van Warschau: authentieke kasseien, tramrails, straatgeluiden en een bank waarop nu bezoekers uitrusten. Op een scherm worden joden in een taxifiets rondgereden door andere slachtoffers. Mensen bedelen bij wie meer heeft. Een panisch kind probeert een lethargisch zusje tot leven te wekken. Een vrouw met kind op de arm schreeuwt geluidloos haar wanhoop ten hemel, niemand kijkt er nog van op. Nu pas blijven we hoofdschuddend staan – op veilige afstand.

De nazi’s vallen Rusland binnen. Het begin van het einde, de Endlösung. Ook de joden van Vilna (Litouwen) worden massaal afgeslacht. Eind 1941 al roept partizanencommandant en dichter Abba Kovner de joden van Vilna op niet als schapen ter slachtbank te gaan. Op filmbeelden van twintig jaar later, gedraaid op het proces tegen Adolf Eichmann, leest Kovner voor uit zijn manifest: ‘Beter sterven als vrije strijders dan in leven blijven bij gratie van de moordenaars. Verzet je! Tot de laatste snik.’

Het mocht niet baten, de getto’s werden in deportatievaart geliquideerd. Terwijl het getto van Warschau met de grond gelijkgemaakt werd, stroomde in het niet-joodse deel van de stad de massa toe om zich te vergapen aan de halsbrekende toeren van een circusgezelschap, hoog boven een plein, mogelijk met uitzicht op het rokende getto.

Op een deels onleesbare plaat die ooit de flank van een deportatietrein sierde, staat in koeien van letters ‘Westerbork-Auschwitz’ en ‘Auschwitz-Westerbork’, met daaronder Keine Wagen abhangen en Zug muss geschlossen nach Westerbork zurück. In de buurt liggen naamlijsten van gedeporteerden uit Skopje, maart 1943, keurig met pasfoto of duimafdruk. En briefjes, verborgen in spleten van nooit-afgehaakte, altijd terugkerende treinwagons.

Zilverkleurige maquettes van de eerste uitroeiingkampen (Belzec, Sobibor, Treblinka) tonen hoe ontstellend weinig er nodig was om meer dan een miljoen mensen van de aardbodem te doen verdwijnen. Overblijfselen: verwrongen brillen en lepels, roestige tangen en veldflessen, tentoonstellingen en bezoekers.

Bezoekers stokken voor een uitsparing in de grond: schoenen van vergasten onder glas. Je mag er overheen, maar iedereen buigt weg. Een groep bejaarden doorloopt het museum in omgekeerde richting, als om ongedaan te maken wat nooit had mogen gebeuren.

Wegkijken

Door de hele wereld vergeten, luidt het verderop. Dat is wel zeer voorzichtig uitgedrukt. Niks vergetelheid, wegkijken was het, met man en macht. Overigens was dat ook de politiek van de leiders van de joodse gemeenschap in Palestina, de Yishuv, maar daarover wordt hier in alle talen gezwegen. Ook de vaak onoplosbare dilemma’s waarmee de joodse raden in de getto’s geconfronteerd werden, en de soms al te menselijke oplossingen die ze eraan gaven, worden met de mantel der liefde bedekt.

Joods verzet daarentegen wordt dik in de verf gezet. Heldendaden, foto’s en wapens worden breed geëtaleerd. Een jonge chassidim reikt naar een mitrailleur, glunderend houdt hij even een kolf beet. Streng verboden, hij mag niet eens een liftknop indrukken. Het hotel waar ik logeer, heeft twee sabbatliften, de ene stopt op alle pare verdiepingen, de andere op de onpare. Religie mag niet al te vertragend werken. Op vrijdagavond worden schermen voor de hotelbalie gerold, religieuze joden mogen niet zien dat anderen voor hen werken.

Bevrijding, een Britse bulldozer duwt mensenvlees in putten. Maar nog zijn de joden niet vrij. Het droevige lot van de joden in displaced persons-kampen wordt breed uitgesmeerd, beweerd wordt dat bijna allen naar Palestina wilden. – Verzwegen wordt dat een en ander zo georganiseerd werd door zionistische organisaties, om druk te zetten op de internationale gemeenschap voor de oprichting van een joodse staat. Verzwegen wordt, vergeten is, dat veel overlevenden liever naar de Verenigde Staten waren getrokken als ze de kans gekregen hadden. Onvermeld blijft dat in het jonge Israël eigenlijk alleen joden welkom waren die de handen uit de mouwen konden steken en dat zionisten aanvankelijk maar in de shoah geïnteresseerd waren voorzover die hun gelijk aantoonde, hét ultieme bewijs dat assimilatie tot mislukken gedoemd is.

In de Hall of names worden de miljoenen slachtoffers herdacht en geëerd. Een enorme kegelvormige structuur spant de kroon, vanbinnen bekleed met 600 foto’s van slachtoffers; het geheel weerspiegeld in het zwarte water onderin een omgekeerde kegel, uitgehouwen in rotsige ondergrond. De reflectie wordt deels tenietgedaan door munten in de vergeetput. Tegen de wanden van de Hall of Names staan talloze mappen met getuigenissen en biografische gegevens over de slachtoffers. Veel lege rekken nog, er werden nog maar drie miljoen mensen geïdentificeerd. Hier klinkt de boodschap van Yad Vashem (‘monument’ en ‘naam’): I shall give them in my house and within my walls a memorial and a name, Jesaja 56: 5. Een bijbelpassage die stelt dat al wie de sabbat onderhoudt, doet wat God welgevallig is en aan Zijn verbond vasthoudt, welkom is in het huis des Heren.

Het is een nationalistisch, zionistisch verhaal – het tegendeel zou ook verbaasd hebben. De boodschap die kinderen over de hele wereld ingepeperd krijgen, zeker in jonge naties: een episch gevecht tegen een meedogenloze vijand, waar men, ondanks alles, glorieus uit te voorschijn komt. Heldendom en wedergeboorte. De diasporajoden als voorbestemde slachtoffers, martelaars voor de goede zaak.

Ik vraag het aan enkele Arabische taxichauffeurs, mannen in de straat. Good for business, antwoordt de meest pragmatische. Het is, vinden anderen, genoeg geweest, met het oog op de toekomst moet het verleden losgelaten worden. Samenleven, dáár gaat het om.

Gie van den Berghe

Architectonisch sterk, geschiedkundig en ideologisch discutabel.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content