Gaston Durnez publiceerde het uitstekende Vroeger waren wij veel jonger, een boek over zijn eerste zestien levensjaren. Dit najaaris deze éminence grise van de Vlaamse journalistiek te zien in een documentaire over armoede in Wallonië, waar hij vijftig jaar geleden spraakmakende reportages over schreef. Een gesprek over Boon, mijnwerkers, en de journalistieke principes van kardinaal Cardijn.
Gaston Durnez zwijgt. En denkt na. Of de armoede die hij in zijn jeugd heeft gekend zijn houding in zijn verdere leven heeft bepaald, wilden we weten. ‘Wie opgroeit in armoede, maakt altijd een verpletterend, bijzonder pijnlijk moment mee’, zegt hij dan. ‘Het ogenblik waarop hij beseft dat zijn situatie uitzichtloos is. Dat hij kan dromen wat hij maar wil, dat hij de talenten mag hebben die hij heeft, maar dat zijn achtergrond ervoor zal zorgen dat hij die talenten nooit zal kunnen ontplooien. Dat hij arm is en dat zal blijven. Als je er, zoals ik, toch in slaagt uit je milieu te breken en je dromen te realiseren, blijf je wellicht daardoor altijd bang. Bang om kwijt te spelen wat je hebt opgebouwd. En het is alsof je altijd opnieuw gedwongen wordt, door je milieu en door jezelf, om jezelf te bewijzen. Hier ben ik, dit kan ik.’
Gaston Durnez (°1928) groeide op in een arme katholieke arbeidersfamilie. Eerst in Wervik, later in Asse. In Vroeger waren wij veel jonger doet hij het relaas van zijn jeugd. Het is het verhaal van een arbeiderskind dat kon schrijven. Een kind dat zich een weg uit de miserie schreef. ‘Ik ben opgegroeid in de crisisjaren voor de Tweede Wereldoorlog’, vertelt hij. ‘Weinig mensen kunnen zich nog voorstellen wat dat betekent, een crisis van die omvang. De crisis was alomtegenwoordig. In de gesprekken van onze ouders, maar ook op straat. Iedereen in mijn buurt had problemen, overal zag je werkloosheid, armoede en miserie. Mijn geluk was dat we thuis met zo velen waren, zodat we elkaar hadden om plezier te maken. We woonden buiten, zodat we veel ruimte hadden. Daarom kan ik uiteindelijk toch ook zeggen: wij bezaten weinig, maar hadden veel.’
Vroeger waren wij veel jonger wil nadrukkelijk geen geschiedkundig werk zijn. Durnez vertelt zijn verhaal vanuit zijn eigen perspectief op het moment zelf, zonder gebruik te maken van dingen die hij in zijn verdere leven heeft geleerd of beter is gaan begrijpen. ‘Het was emotioneel heel moeilijk om te schrijven’, zegt hij. ‘Het heeft lang geduurd voor ik de juiste toon gevonden had. Jaren geleden was ik al begonnen aan een boek over mijn jeugd, dat ik samen met mijn erg goede vriend Boontje zou schrijven, Louis Paul Boon, die ik leerde kennen als medepanellid in het televisieprogramma ’t Is maar een woord. Zijn jeugd was zeer verwant aan de mijne. Hij stelde me voor om er samen een boek over te schrijven, elk om de beurt een hoofdstuk. Ik begon ijverig te pennen, maar Boontje had alweer iets anders om handen, en werkte liefst dat project verder af. Gelukkig maar: het werd zijn meesterwerk over Daens.’
Met veel genegenheid schrijft Durnez in het boek over zijn tijd bij de kajotters van kardinaal Jozef Cardijn. ‘Hun grote verdienste is geweest dat ze waardigheid en zelfbewustzijn hebben gegeven aan jonge Vlaamse arbeiders en arbeiderskinderen. Toen ik bij de kajotters kwam, was het eerste wat ik deed, op aanraden van de leiding, een boekje aanleggen met knipsels over arbeidsomstandigheden en werkloosheid. Ze wilden ons bewust maken van onze eigen situatie. Alles volgens de simpele leefregel die kardinaal Cardijn, de stichter, ons meegaf: ‘Zien, oordelen, handelen.’ We leerden dat op ons hele leven toe te passen. En ik heb altijd gevonden dat het ook voor een journalist een zeer bruikbare regel is.’ Lachend voegt hij daaraan toe: ‘Als je het zo samenvat, lijkt het heel simpel, journalist zijn.’
Die van Laken
De figuur Cardijn oefende een doorslaggevende invloed uit op een hele generatie. ‘Onze gewestleider in die tijd was de latere ACV-topman Jef Houthuys. Toen ik Cardijn later zelf hoorde spreken, zag ik meteen dat Houthuys’ manier van praten daar een kopie van was. Meneer Cardijn, zoals iedereen hem noemde, kon plots midden in zijn betoog een stilte inbouwen, met een vinger recht de zaal in wijzen en dan oreren: “Vergeet niet dat gij evenveel waard zijt als die prins ginder in Laken!” Waarna hij zijn arm met uitgestoken vinger min of meer de richting van Laken uitstak. Dat maakte toen nogal indruk, hoor.’
‘De kajotters organiseerden ook toneelvoorstellingen en bonte avonden. Dat was voor mij een echte speeltuin, ik schreef de ene sketch na de andere. Op een bepaald moment mocht ik met mijn teksten naar het hoofdkwartier aan de Paleizenstraat in Brussel komen, waar Cardijn woonde en waar zijn staf zat. Mijn teksten zouden in het hele land gebruikt worden – al was men verbaasd dat ik nog maar veertien jaar oud was. Tussen de middag mocht ik in hun refter blijven eten, waar plots Cardijn in eigen persoon kwam binnengewandeld. Hij kwam zowaar naast mij zitten. “Wie zijde gij?” vroeg hij, op z’n Brabants. “Vanwaar zijde gij?” “Wat doet gij?” Daarna zei hij iets onvergetelijks: “Wij gaan goed samenwerken.” Later heb ik gehoord dat hij dat tegen veel mensen heeft gezegd, maar op dat moment was ik in één klap een halve meter groter.
Dat was de grote verdienste van Cardijn: dat hij ons, arbeiderskinderen, het gevoel gaf dat we méételden. Hij gaf ons een toekomst, en leerde ons dat we onszelf en elkaar uit het moeras moesten trekken. Iemand anders zou het niet komen doen.’
In het naoorlogse Brussel belandde de jonge Durnez – amper zestien – veeleer toevallig op de redactie van De Nieuwe Standaard, later De Nieuwe Gids, waar hij typist, documentalist en loopjongen was. ‘Dat was ellendig. Ik wist dat ik veel meer kon, maar wéér was er dat complex: ‘Ze gaan het niet geloven, want ik heb geen diploma.’ Ik mocht wel wat speelse artikeltjes maken voor het personeelskrantje, en daar heeft directeur Tony Herbert mij opgemerkt. Hij was zich tijdens een vergadering blijkbaar aan het opwinden over de kwaliteit van een bepaald stuk, en moet toen naar het personeelskrantje gewezen hebben. ‘Die jongen, die kan schrijven! Die moet ge aannemen!’ (lacht) En dat hebben ze dan maar gedaan… Ik mocht ‘de gebroken armen en benen’ doen, en leerde de stiel op de enige plaats waar je hem kunt leren: op straat. De redactie was een erg inspirerende omgeving. Hubert Van Herreweghen, Aster Berkhof, Marc Sleen, E. Troch (pseudoniem van Luc Vandeweghe, nvdr), Maurice Roelants, Albert Coppé, Renaat Van Elslande… Die liepen daar allemaal rond, en ik mocht daar als snotter tussen zitten. Elke middag in de refter zat ik met grote oren te luisteren. De CVP werd zo goed als op onze redactie gesticht. Haar eerste propagandisten stonden op haar loonlijst.’
Waarom Vandermeersch geen De Smaele is
Toen begin jaren vijftig onderdelen van het bedrijf werden verkocht en de vaart er wat uit leek, stapte Durnez over naar De Standaard, de krant die in 1947 door Albert De Smaele opnieuw was opgericht. De Smaele overleed eind april 2009, zijn dood kreeg relatief weinig aandacht. Ten onrechte, vindt Durnez, die een kloeke, tweedelige geschiedenis van De Standaard schreef. ‘Ik was geschokt toen ik na zijn overlijden las wat (hoofdredacteur) Peter Vandermeersch in De Standaard over hem schreef. Wat erin stond was, op een detail na misschien, correct. Qua feiten. Maar hij gaf dat bericht geen ziel. Hij zei niet waar De Smaele voor stond, en wat hij met de krant wou bereiken op Vlaamsgezind, geestelijk niveau. Zelfs in het in memoriam in de krant die hij groot heeft gemaakt, werd hij onder zijn waarde geschat. Net zoals hij bij het faillissement van De Standaard in 1976 beneden zijn waarde werd verslagen. Op zo’n moment krijg ik de indruk dat er bij De Standaard een waterdicht beschot geplaatst is tussen de krant en haar eigen verleden. De Smaele verdiende beter.
‘Iemand die tegen alle weerstanden in doet wat hij gedaan heeft, De Standaard opnieuw oprichten en groot maken, staat sterk in zijn schoenen. Zijn krant werd in de jaren vijftig, zelfs in de jaren zestig, door veel mensen voor een zwarte gazet versleten. Hij wilde ook een nadrukkelijk Vlaamse krant maken, zodat we amper advertenties kregen van het Franstalige Brusselse establishment. Dat is een heroïsch gevecht geweest. Ook politieke barrières heeft hij moeten overwinnen. De CVP zag met lede ogen aan hoe de familie Sap met De Smaele weer op het voorplan trad. De Smaele was een schoonzoon van Gustaaf Sap, minister voor de Katholieke Partij en tot zijn dood in 1940 de sterke man van De Standaard. Ze hadden met die man zoveel problemen gehad, en nu waren ze daar terug!
‘Van die kleine, zogezegd zwarte gazet maakte hij een normale Vlaamsgezinde krant. Hij zette duidelijke lijnen uit. De krant belandde bijvoorbeeld niet in het Volksuniekamp, maar voer een CVP-koers. Door tegenstanders werd gezegd dat wij een partijkrant waren die de CVP slaafs volgde. Terwijl het vaak andersom was: de CVP volgde ons! In alles bleef hij wel steeds nadrukkelijk Vlaams. De splitsing van Leuven zou er zonder De Smaele en grote redacteurs als Guido van Hoof en Manu Ruys helemaal anders hebben uitgezien, en ze zou zeker langer op zich hebben laten wachten.
‘Albert De Smaele volgde ons werk van nabij, wat niet wil zeggen dat hij alles dicteerde of censureerde. Vooral in het begin kon hij, als een ware hoofdredacteur, inspireren. Hij heeft Maria Rosseels, die in de krant toch vrij ver ging in haar artikelen over het geloof en de positie van de vrouw, nooit proberen te sturen. Toen ik in de jaren vijftig over de sociale problematiek van de Vlaamse arbeiders schreef, heeft hij me gesteund. Terwijl het uiteindelijk reportages waren die in Het Volk, een vakbondskrant, hadden kunnen staan. ‘Waarom schrijft gij niet in Het Volk?’ werd mij dan gevraagd. ‘Omdat ik in De Standaard schrijf’, antwoordde ik.’ Durnez lacht breeduit, en voegt eraan toe: ‘Ik heb in de krant stakingen verdedigd waar hij als patroon tegen was. Hij heeft me daar nooit iets over gezegd. Het moest goed gedaan zijn, dat was alles.’
Wat precies tot het faillissement van de hele Standaardgroep in 1976 heeft geleid, weet Durnez niet. ‘Ik ben nog niemand tegengekomen die het mij precies heeft kunnen zeggen, De Smae-le zelf zei er niets over. Wellicht was het een samenloop van tegenslagen, de oliecrisis en iets te forse investeringen in Frankrijk. Misschien heeft De Smaele zijn hand overspeeld.’ Was hij na het faillissement bitter? ‘Hij liet het in ieder geval niet blijken. Al zei hij telkens als ik vroeg wat hij van de krant vond, toen die later door de VUM (nu Corelio, nvdr) werd uitgegeven: ‘Ik lees La Libre Belgique!’ (lacht) Waarna hij even later wel liet blijken dat hij de krant op de voet volgde.’
Met de mobielen in het Walenland
De sociale reportages die Durnez in de jaren vijftig maakte over de Vlaamse arbeiders die in de Waalse industrie of mijnsector gingen werken, gelden nog altijd als toonvoorbeelden van sociale journalistiek. ‘Na de Tweede Wereldoorlog was de werkloosheid in Vlaanderen hoog, terwijl men in Wallonië mensen te weinig had’, aldus Durnez. ‘De regering van Achiel Van Acker zag heil in ‘de mobiliteit van arbeidskrachten’: er moesten meer mensen uit Vlaanderen naar Wallonië. Sommigen pendelden dagelijks met bus of trein, demobielen, anderen trokken voor langere periodes naar het Walenland. In 1954 werkten 20.000 Vlamingen in de Waalse mijnen, en de industrie in de buurt van Charleroi stelde 6000 tot 8000 Vlamingen te werk. Nog 20.000 Vlamingen werkten als seizoensarbeider in de Waalse landbouw. Die mensen, net als veel boeren, kwamen vaak in een grimmige sfeer terecht, mede als gevolg van de Koningskwestie, die het land had verdeeld.
‘Er waren een paar ongelukken met mobielen geweest, waar de krant over had bericht. Ik was van oordeel dat we daar niet zomaar vanuit de verte over moesten schrijven. Ik trok voor een paar weken op reportage en maakte een reeks over de levensomstandigheden van de Vlaamse arbeiders daar. Die waren vaak mensonterend. Wij zagen die reeks echt als een campagne, een veldtocht om misstanden aan te klagen. Met resultaat. Mensen die in Vlaanderen rond streekeconomie werkten, zoals de jonge socioloog en latere CVP-minister Frans Van Mechelen, grepen de artikelen aan om werk in eigen streek op de agenda te plaatsen. Het werk moest naar de werkloze arbeider gebracht worden, en niet omgekeerd.’
Na de mijnramp in Marcinelle in 1956, waar 262 doden vielen, versloeg Gaston Durnez niet alleen de dramatische gebeurtenissen, hij keerde later ook terug voor een nieuwe reeks, Mannen met zwarte gezichten, waarin hij het ook opnieuw over de mobielen had. In 1958 won hij met die reeks de eerste Vlaamse Journalistenprijs. ‘Voor mij was dat zoveel als mijn journalistieke diploma. Het deed me erg veel plezier dat ik die prijs kreeg voor een reeks die ik nog altijd als mijn grootste journalistieke prestatie beschouw.’
Dit voorjaar keerde hij terug naar Marcinelle. ‘In het boek Arm Wallonië, waarin hij onderzoekt hoe Wallonië in honderd jaar tijd van het Beloofde Land veranderde in een land waar materiële en geestelijke armoede heerst, verwees Pascal Verbeken naar mijn reportages uit de jaren vijftig. Ik ben blijkbaar een van de laatste levende getuigen van de situatie toen. Verbeken en cineast Luckas Vander Taelen zijn een documentairereeks over die problematiek aan het draaien (dit najaar te zien op VRT en RTBf, nvdr). Ik ben met hen naar enkele dramatische plaatsen uit de geschiedenis van de Vlaamse arbeiders in Wallonië teruggekeerd. Het werd een bijzonder ontroerende ervaring. Na afloop van een opnamedag, toen we het uitgebreid over de ellende van toen hadden gehad, zei Vander Taelen: “Op een bepaald moment werd je weer echt kwaad, net als in je artikels van toen.”‘
Terug naar pure kranten
Durnez is sinds 1992 met pensioen, maar volgt de journalistiek nog altijd op de voet. ‘Eens journalist, altijd journalist’, zegt hij. En ook: ‘Koffie zonder een krant is bijna niet drinkbaar.’ Vrolijk wordt hij niet van de huidige malaise bij de geschreven pers. ‘De media worden haast volledig bestierd door de markt. De ideologische en religieuze verzuiling is vervangen door commerciële. Ik betwijfel of dat wel op alle vlakken zo’n grote vooruitgang is.’
Toch biedt de crisis ook mogelijkheden. ‘Ik kan hier Mark Grammens bijtreden, de grijze commentator die hardnekkig in zijn eentje doorwerkt en al twintig jaar zijn eigen Journaal publiceert, en door de rest van de media schandelijk wordt doodgezwegen. Hij ziet vandaag kansen voor de pers. De crisis kan tot gevolg hebben dat overtollige magazines en bijlagen verdwijnen. Kranten en weekbladen kunnen daardoor gedwongen worden te ontvetten en zich op hun kerntaak terug te trekken: het écht relevante nieuws brengen en er de betekenis van toelichten. Ook de Nederlandse publicist Henk Hofland zegt min of meer hetzelfde. Hij pleit voor kleine, als het ware pure kranten. Ik las dat met veel instemming, en dacht terug aan mijn droom uit de jaren zeventig, een droom over een blad dat weerwerk zou bieden aan de televisie. Met nieuws en achtergronden. Men lachte mij toen minzaam toe. En stichtte de commerciële televisie.
‘Wat ik jammer vind, is dat veel kranten niet meer in hun eigen kracht lijken te geloven. Ze maken van hun weekendeditie steeds meer een weekblad. Met bijlagen die alleen in het leven zijn geroepen omdat verondersteld wordt dat adverteerders ze interessant zullen vinden. Ze overstelpen hun lezers met grote leesstukken, overmatig veel interviews en een overvloed aan gastronomisch geschrijf. Alsof ze bang zijn dat hun lezers hun nieuws wel op het internet zullen gaan halen, en bij wijze van overzicht en als aanvulling enkel een gedrukt en “sexy” magazine nodig hebben.’
Onderweg steekt Durnez nog een pleidooi af voor de boekenbijlagen, die hij bij steeds meer kranten onder druk ziet staan. Is hij dan toch vooral een man van het boek? Zou kunnen, met onder meer de definitieve biografie van Felix Timmermans en tal van bundels met kronieken en cursiefjes (‘Wie humoristisch schrijft, wordt niet au sérieux genomen’, zegt hij daarover) op zijn erelijst. Maar nee, benadrukt hij meteen. ‘Ik ben altijd in de eerste plaats journalist gebleven. Een gazettenman. Tegen jonge pennenridders met een sierlijke pen placht ik te zeggen: “Literatuur is slechte journalistiek. Goede journalistiek ís literatuur.” Als ik sterf, moet er op mijn gedachtenisprentje gewoon staan: “Gaston Durnez, journalist”. Niks geen titels of onderscheidingen. Journalist worden was van kindsbeen af mijn grote, onmogelijke droom. Hij is wáár geworden. Dat nemen ze mij nooit meer af.’
GASTON DURNEZ, VROEGER WAREN WIJ VEEL JONGER, LANNOO, 412 BLZ., 17,95 EURO.
DOOR TOON HORSTEN