Niets is wat het lijkt: het adagium van de Amerikaanse misdaadschrijver Jim Thompson geldt ook voor zijn werk zelf.
Betty was verloofd met een dominee en tikte een bandje uit dat de schrijver Jim Thompson had ingesproken omdat hij als gevolg van een hartaanval zijn handen niet meer kon gebruiken. Betty wist niet wat ze hoorde: ‘Ik kan niet geloven dat zo’n lieve oude man zulke woorden kent.’ En Thompson – toen overigens nog geen 53, maar fysiek getekend door alcoholisme en drie pakjes sigaretten per dag – mocht dan wel een bedeesde, voorkomende, gedistingeerde en gecultiveerde heer zijn, in zijn proza gaat het inderdaad ruig en gemeen toe.
O, wat had doctor Freud hieraan een kluif gehad! Het hele werk van de Amerikaanse schrijver Jim Thompson (1906-1977), zowat anderhalf dozijn romans, is, zeker als men diens biograaf Robert Polito mag geloven, te lezen als de verwerking van een moeilijke jeugd in het algemeen en als een afrekening met zijn vader in het bijzonder. Een klassiek verhaal: zoon voelt zich afgewezen door vaak langdurig afwezige vader omdat hij kennelijk niet voldoet aan de verwachtingen die deze laatste in hem heeft gesteld.
Maar terwijl de zoon tegelijkertijd ook niet wil voldoen aan die verwachtingen, vertoont hij toch de neiging om vaders chaotische en desastreuze levenswandel te imiteren én vindt hij van zichzelf ook dat hij het er zelf niet beter afbrengt. ‘Je hebt altijd al in een hel geleefd. Je bent er alleen nog verder in weggezakt. En dat zal zo doorgaan, want je bént je vader. Je vader zonder diens uithoudingsvermogen.’ Dat is een psychologische cul-de-sac, de bron van gevoelens van onmacht, mislukking, vervreemding en miskenning. Én van woede over dat alles. Én van wraakzucht. Maar: uiteraard blijft een ongelukkige jeugd voor een schrijver een goudmijn.
Doet het ertoe om dat te weten? Natuurlijk wel, voor wie dat wíl weten, voor wie geïntrigeerd is door de diepere wortels van Thompsons verontrustende maar erg consistente oeuvre van ruim twee dozijn boeken, die inderdaad wemelen van de directe en indirecte, kleine en grote allusies op zijn eigen leven. Indirect gaf Thompson zelf het belang van die achtergrond als drijvende kracht van zijn schrijverschap aan door al relatief vroeg in zijn oeuvre twee uitgesproken autobiografische boeken te publiceren, Bad boy (1953) en Roughneck (1954).
PULP FICTION
Maar met die wetenschap dreigt echter ook het risico om die boeken alleen te lezen vanuit dat specifiek autobiografische, weliswaar verhelderende, maar uiteindelijk toch vernauwende perspectief. Want daarnaast is er natuurlijk nog dat oeuvre zelf, een berg boeken waarin de psychische basis van dat schrijverschap niet alleen literair maar ook sociaal en politiek is getransponeerd, met thema’s, motieven en personages die voortdurend terugkeren, zonder dat het ene boek daarom het andere in de weg zou staan. (Al viel nu en dan een boek al eens wat minder uit, maar dat komt bij de beste schrijvers voor.)
In het Nederlandse taalgebied is het werk van Jim Thompson nagenoeg onbekend, op een viertal kennelijk niet erg succesrijke, want niet voortgezette vertalingen na. Hoewel, velen kennen het indirect wel, via de film. Het bekendst is wellicht The getaway (1959), dank zij de verfilmingen ervan onder dezelfde titel door Sam Peckinpah (1972) en Roger Donaldson (1994), al ging het, zeker in de Pekinpah-film, om nogal opgeschoonde varianten van het origineel. Dan viel de filmversie van The grifters (1963) van Stephen Frears (1990) veel geslaagder uit, net als Série noire (Alain Corneau, 1979, naar Hell of a woman, 1954) en vooral het absolute meesterwerk Coup de torchon (Bernard Tavernier, 1981, naar Pop. 1280, 1964).
Thompson schreef als coscenarist mee aan Stanley Kubricks The killing (1956) en Paths of glory (1957) en vervaardigde in de jaren zestig enkele televisiescenario’s, onder meer eentje voor de ook in België bekende reeks Dr. Kildare. Hij schreef tevens de tie-ins van de tv-series Ironside (1967) en The undefeated (1969). Een aardigheidje: in zijn ouwe dag trad Thompson eens als acteur in een film op, als de oude rechter in Farewell, my lovely (Dick Richards, 1975), de verfilming van de gelijknamige klassieker van Raymond Chandler.
Thompsons betrokkenheid bij film en televisie is deels het gevolg van zijn ‘herontdekking’ in die media in de jaren zeventig, toen hij niets van betekenis meer schreef. Ze had ook te maken met het genre waarin hij zich bewoog, de populaire fictie ofte de pulp fiction – een term die hier gepast is, aangezien biograaf Polito stelt dat ook regisseur Quentin Tarantino schatplichtig is aan Thompson.
En voorts kon er in deze populaire media al eens wat geld worden verdiend, want het is in huize Thompson nooit een vetpot geweest. En dankzij zijn rol in Farewell, my lovely kon hij lid worden van de acteursvakbond en zo een beroep doen op een ziektekostenverzekering. Op een paar uitzonderingen na, heeft de schrijverij Thompson zelden wat opgebracht en als er iets te verdienen viel, ging dat soms snel op aan drank – nog zo’n manier dus om gevoelens van mislukking en onmacht mee te verwerken.
EEN VERKNIPTE WERELD
Thompson groeide op in wat nog enigszins de frontier was, de staten Oklahoma, Nebraska en Texas, het ‘wilde’ Westen. Wegens geldgebrek kon hij nooit een opleiding voltooien en hij werkte lange tijd als dagloner in de petroleumindustrie. Als hobo leefde hij tijdens de depressie van de jaren ’30 aan de onderkant van de samenleving, waar de grenzen tussen economie, politiek en misdaad wel zeer vaag uitvielen. Het was in die tijd dat, naar hij altijd beweerde, het werk van Karl Marx hem de ogen opende.
Hij werd lid van de communistische partij, ‘dat hoorde zo in die zorgelijke tijd’. Hij droeg er het pseudoniem Robert Dillon, een naam die geregeld in zijn werk terugkeert. Maar Thompson bleek te anarchistisch ingesteld om lang in het partijgareel te kunnen lopen. En ondertussen bleef hij schrijven, tussen nog tal van andere baantjes als loopjongen in een hotel, leurder, reporter of opkoper van oud goud door. De ambities van de belezen Thompson gingen ongetwijfeld naar de ‘serieuze’ literatuur uit, maar het was vooral aan de populaire media dat hij al eens iets kon slijten, waardoor hij in de op grote schaal verspreide, goedkope misdaadliteratuur belandde.
Dat laatste was niet alleen een kwestie van toeval. Het genre bood hem een stramien voor wat hij te vertellen had, als vehikel voor zijn thema’s van frustratie en wraak. Hij vond erin de roman noir uit. Velen hebben zich, net als Betty, de aanstaande domineesvrouw, verbaasd over het contrast tussen de verlegen en aardige man die Thompson altijd was, en zijn vaak extreem gewelddadige, met moordenaars, psychopaten en sadisten bevolkte werk. Maar zoals Thompson wel vaker zei: ‘niets is wat het lijkt’.
Thompson aanzag de bedrieglijkheid van de uiterlijke schijn als zijn enige thema. In zijn werk wou hij de waarheid vertellen, duidelijk maken hoe erg het allemaal wel was. Als hij al eens iets verbloemde, dan was het de rol van de vakbonden, want ‘om het even welke vakbond is beter dan géén vakbond’. Thompson wou tonen hoe de dingen werkelijk in elkaar zaten en hoe vals ze werden voorgesteld in de heersende moraal en cultuur. De American Dream, die van elke schoenpoetser een potentiële president maakt, stelde hij tegenover zijn eigen levenservaring. Daarin had hij een fundamentele, sociale en politieke verrotting van de Amerikaanse samenleving vastgesteld, die elk individu vermaalde, waarin alleen de hebzucht regeerde en zeker in de onderklasse niemand een faire kans kreeg.
‘Hoe kan iemand echt iets weten? We leven in een rare wereld, een vreemd soort beschaving. De politie speelt de rol van het geboefte en de boeven doen het politiewerk. De politici preken en de prekers zijn politici. De belastingambtenaren halen het geld voor zichzelf op. De Slechten willen dat we meer poen hebben en de Goeden vechten ervoor om dat van ons weg te houden. Het is niet goed voor ons, begrijp je? Als we allemaal genoeg te eten zouden hebben, zouden we te veel moeten schijten. (…) Niemand, haast niemand ziet daar iets verkeerds in. Ze zien niet hoe verknipt alles in elkaar zit, dus maken ze zich daar ook geen zorgen over.’
EEN FATSOENLIJK BESTAAN
Thompsons meest verontrustende personages zijn dan ook twee sheriffs, de psychopatische moordenaars Nick Corey in Pop. 1280 en Lou Ford in The killer inside me (1952). Thompson verhevigde het spanningsveld tussen schijn en werkelijkheid door daarin sadisme en misdaad te laten broeien, de grote oplichterij aan de maatschappelijke top en het kleine gesjoemel voor wie onderaan het hoofd boven water tracht te houden. ‘En zoals altijd het geval is waar grote rijkdom staat tegenover jammerlijke armoede, overschaduwde het kwade het goede. De dood houdt van zulke plekken.’ Want eens, onvermijdelijk, wordt de spanning onhoudbaar en dan slaan de stoppen door. In The nothing man (1954) dreef Thompson de waan het verst door: het hoofdpersonage Clinton Brown – die in de oorlog door een landmijn gecastreerd raakte en voor wie de onmacht zeer letterlijk te begrijpen valt – blijft in het ongewisse of hij wel de hand had in de drie sterfgevallen in het boek.
Thompsons personages ervaren hun leefwereld als een hel. Ook seks draagt daartoe bij; vrouwenhaat is nooit ver weg in dit oeuvre, waarin vrouwen zelden iets anders dan domme huissloofjes, hellevegen of sloeries zijn. Dat is ‘de ziekte’ waaraan zoveel van die personages lijden en die hen, ook voor de lezer, in een toestand van uiterste ambivalentie drijft. Het zijn geen hardgekookte criminelen, maar gewone, zij het wat marginale mensen die niet door een gebrekkig moreel besef maar als gevolg van de omstandigheden ontsporen.
Ze koesteren geen ander verlangen dan het willen leiden van ‘een gelukkig, fatsoenlijk bestaan’. Maar dat lijkt voor hen zo hoog gegrepen dat ze ervoor tot moord en doodslag moeten overgaan – of dat is het wat hun zieke geest hen wijsmaakt. Zo ontstaat een helse, neerwaartse spiraal die onvermijdelijk tot hun ondergang moet leiden. Want misdaad, zelfs misdaad loont niet, toch niet voor de sukkels die er hun laatste greintje hoop aan ontlenen. Voor hen is ook moord dus een vorm van hybris, een hovaardij die de daders zich niet horen te permitteren.
Thompson was niet zonder reden gefascineerd door John Billington, de pionier die met de Mayflower naar de Nieuwe Wereld meekwam en de eerste zou zijn die daar, in wat later de Verenigde Staten zouden zijn, de doodstraf onderging. De misdaad als Amerika’s erfzonde. Vanuit die overtuiging vond Thompson in de pulpliteratuur een formule om een eigen, radicale en subversieve stijl te ontwikkelen, die in sommige flitsen herinnert aan James Joyce, Edgar Allan Poe of Louis-Ferdinand Céline en achteraf is voortgezet door William S. Burroughs of Paul Bowles. Ook Thompsons personages moeten naar ‘het einde van de nacht’.
GEEN MORELE ORDE
Thompson werkte zakelijk, snel, haast gejaagd, zoals het genre dat voorschreef en zoals het hem ook het best uitkwam. Op het hoogtepunt van zijn carrière, tussen september 1952 en maart 1954, produceerde hij twaalf nieuwe romans. Hij schreef in een zeer directe, haast achteloze toon, zeker wanneer hij het woord gaf aan een ik-verteller. Verliteratuurde fiorituren of uitvoerige beschrijvingen waren aan hem niet besteed. De verteller van de boeken laat geregeld blijken dat hij aan het schrijven of vertellen is en hij spreekt de lezer daarbij wel eens rechtstreeks aan. ‘Ooit huis-aan-huisverkoper geweest in Newark? Wel, niet doen.’
Aan de eigenlijke plot van het verhaal, hoe kleurrijk het de hedendaagse lezers ook mag toelijken, met zijn moreel bedenkelijke decors van boomtowns, gokholen, olievelden of vervallen hotels, besteedde Thompson nooit veel aandacht. Idem voor de personages, die meestal mannelijke dertigers zijn, slimmer dan hun omgeving en verstandiger dan nodig voor de baantjes die ze uitoefenen, een spiegelbeeld van Jim Thompson in de jaren dertig. Ze bezitten net genoeg levenservaring om te beseffen dat ze sociaal en emotioneel in een straatje zonder eind zitten. En dan slaan ze aan het moorden, niet uit intrinsieke slechtheid, maar omdat ze geen kant meer uitkunnen.
Aan het eind van het verhaal – dat wel vaker blijkt te zijn verteld van over het graf heen – valt niets in de juiste plooi. Bij Thompson duikt nooit, zoals in het pulpgenre nochtans de norm was, een pientere detective op die de orde komt herstellen die door de misdaad is verstoord. In Thompsons werk kon geen sprake zijn van een legitieme morele orde die het goede beloont en het kwade bestraft. Alles gaat bergafwaarts, om te eindigen in dood en (zelf)destructie. Geruststellend proza is dat niet. Toen Thompson een filmstudio A swell-looking babe (1954) ter verfilming aanbood, luidde de diagnose: ‘ruw volk, ruwe praat, vrijelijk rondgestrooide seks. Het hele ding is terneerdrukkend en deprimerend, met geen enkel sympathiek personage’.
De meeste boeken van Jim Thompson zijn beschikbaar in uitgaven van Vintage Crime Black Lizard. Ze worden in België verdeeld door het American Book Center in Leuven; prijs: ca. 500 fr. De Britse uitgeverij Picador bracht twee omnibussen met romans van Thompson uit. Tussen 1987 en 1991 publiceerde uitgeverij BZZTôH een viertal boeken van Thompson in Nederlandse vertaling, maar die zijn niet meer in de handel.
De Thompson-biografie ‘Savage Art’ (1995) van Robert Polito verscheen in de Verenigde Staten bij Vintage en in Groot-Brittannië bij Serpent’s Tail.
Marc Reynebeau