Op 1 augustus berichtten de VUM-kranten dat minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael niet opgetogen is met het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België (KMI).
Bij gevallen van noodweer, zoals onlangs in het Brusselse en de Vlaamse Rand, vraagt het ministerie van Binnenlandse Zaken het KMI om raad. Het instituut moet onderzoeken of er meteorologische argumenten zijn om een getroffen gemeente, stad of dorp tot rampgebied uit te roepen. Blijkbaar duurt die procedure te lang, want minister Patrick Dewael (VLD) meent dat de slachtoffers te lang op een antwoord moeten wachten en legt de schuld daarvoor bij het KMI. Dat liet hij optekenen in de kranten van de VUM-groep ( De Standaard, Het Nieuwsblad, Het Volk).
‘Het probleem ligt niet bij ons’, zegt Luc Debontridder, klimatoloog van het instituut, ‘maar bij het ministerie zelf. Het duurt veel te lang vooraleer de aanvragen voor een onderzoek bij ons binnenkomen.’
Wanneer een gebied door noodweer getroffen wordt, moeten de inwoners schadeclaims opstellen. Deze worden per provincie verzameld door de gouverneur, die ze overhevelt naar het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar beslist men of de schade groot genoeg is. De criteria daarvoor zijn dat de totaal aangerichte schade minstens 1.250.000 euro moet bedragen en 5000 euro of meer per schadegeval. Pas dan wordt advies van het KMI gevraagd.
‘U ziet, er moet al heel wat gebeuren vooraleer wij in actie kunnen schieten’, vertelt Debontridder. ‘Ik ben nu bezig met een advies over iets dat in mei gebeurde, maar de aanvraag van het ministerie kwam pas op 5 juli binnen. En in de meeste gevallen hebben wij toch een maand tijd nodig om alles goed te onderzoeken. We werken met de middelen die we hebben, amper voldoende. Het KMI heeft 270 waarnemers voor heel België, en slechts twee radars, waarvan één in Wallonië en één in het Brusselse. Er zou nog een derde moeten komen in West-Vlaanderen om efficiënt onderzoek te kunnen verrichten.’
De nuance
Dat het advies van het KMI soms onduidelijk zou zijn, vindt Debontridder een simplistische uitspraak. En ook dat het getuigt van weinig begrip voor de soms moeilijke situaties waarmee de waarnemers geconfronteerd worden.
‘In de zomer werken wij met de volgende parameters: Er moet minstens 60 liter per vierkante meter in 24 uur vallen of 30 liter per vierkante meter in een uur. Alles wat minder is, moeten wij strikt genomen niet als ramp aanzien. Maar in realiteit is het niet altijd zo eenvoudig. Er valt nu eenmaal nooit overal precies evenveel regen. Stel dat in een dorp 57 liter water valt in een dag, dan mogen wij zonder probleem een negatief advies geven. Maar wanneer alle omliggende gemeenten en dorpen wel boven de 60 liter water te slikken kregen, beslissen wij soms om toch een positief advies te geven. En dan krijgt het KMI te horen dat het te onduidelijk is, terwijl we alleen willen nuanceren. Uiteindelijk moet het KMI enkel advies geven, het ministerie hoeft ons niet te volgen.’
Debontridder wijst er trouwens op dat het KMI geen advies hoeft te verschaffen voor alle rampen die veroorzaakt worden door noodweer. Wanneer een lager gelegen gebied overstroomt door het afvloeiende water van de hoger gelegen omgeving kan het instituut daar niets over zeggen.
Debontridder heeft grote vragen bij het verschenen artikel. Daarin staat het volgende: ‘Voor het onweer van 29 juni zijn de adviezen van het KMI nog niet binnen’ ( De Standaard op maandag 1 augustus). De klimatoloog begrijpt niet waar die bewering vandaan komt, want het KMI heeft nog geen aanvraag tot advies gekregen voor die datum. ‘Misschien is de minister wel fout geciteerd’, zegt Debontridder.
Inge Ghijs van De Standaard beweert dat ze de woorden van de minister correct heeft weergegeven. ‘Ik belde met Patrick Dewael en hij herhaalde nog eens wat ik al in een persbericht had gelezen, namelijk dat veel adviezen te lang op zich laten wachten en dat ze al te vaak onduidelijk zijn’, aldus Ghijs.
Tim Cunningham