Vandaag vallen alleen hun standbeelden nog op, maar in de negentiende eeuw werden Vlaamse schrijvers op straat toegejuicht en stonden lezers in de rij om hun pamfletten te lezen. Een gesprek met Piet Couttenier over het knetteren van de Vlaamse letteren tussen 1800 en 1900.

‘Miserie, Miserie! / De Wael aen ’t Ministerie, / Dat deugt voor Vlaendren niet.’ Theodoor Van Rijswijck, alias den Door, de Antwerpse volksschrijver bij uitstek, wist het al in 1846. Hij gispte in poëtische vlugschriften de toenmalige Vlaamsonvriendelijke politiek van de Belgische machthebbers die er niets beters op vonden dan verpauperde Vlaamse boeren met loze beloftens naar Guatemala te lokken. In hetzelfde jaar zette Karel Ledeganck de kroon op ‘zijn’ Gent, dat hij als stadsdichter avant la lettre in De drie zustersteden onsterfelijk maakte: ‘Geen ryker kroon / Dan eigen schoon!’

Vandaag klinken deze Vlaamse verzen nogal hol en bombastisch. Piet Couttenier, hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Universiteit Antwerpen, laat in Alles is taal geworden, het vijfde deel van de monumentale Nederlandse literatuurgeschiedenis dat gaat over de negentiende eeuw, overtuigend zien hoe ánders Vlaamse schrijvers ooit hun ambacht invulden. Vlaamse auteurs, zoals Hendrik Conscience, deden vanaf de jaren 1830 aan beschavingsarbeid en leerden hun volk niet alleen lezen maar ook leven. Wanneer Dendermondenaar Prudens van Duyse in 1834 ‘De Taal is gansch het Volk’ neerpent, groeide deze versregel uit tot dé leuze van de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur. Couttenier: ‘Aan literatuur in de volkstaal werd de bijzondere taak toebedeeld de essentie of “wezenskern” van een volk te ontsluiten.’ Kortom, de letteren waren in de negentiende eeuw een identiteitsvormend instrument. En zo werd het ook in Nederland ervaren. De talige verbeelding van de werkelijkheid en de literaire communicatie werden belangrijk in de negentiende eeuw. Couttenier en zijn collega Willem van den Berg, die het Noorden voor zijn rekening nam, kozen niet voor niets een bedenking van Multatuli uit tot titel van dit lijvige literatuurhistorische boekwerk. Alles is taal geworden weerspiegelt ook de bewust talige reflex van de Nederlandse Tachtigers en Vlaamse Van Nu en Straks’ers die op het einde van de negentiende eeuw literatuur meer individualistisch gingen beleven in termen van flonkerende zinnen en sensue-le sonoriteit. De literatuur werd in 1900 autonoom, zoals dat heet, en gehoorzaamt sindsdien aan de eigen artistieke wetten van een moderne schriftliteratuur.

Natuurlijk besteden Couttenier en Van den Berg de nodige aandacht aan de grote iconen van de Nederlandse en Vlaamse literatuur, zoals Multatuli – toch wel de belangrijkste romanschrijver in Noord én Zuid uit die eeuw, aldus Couttenier – en dichter Guido Gezelle. Maar daarnaast tekenen beide literatuurhistorici vooral een rijk geschakeerd beeld van vele bijna vergeten schrijvers van vóór 1880. Vooral de maatschappijbetrokken pathetiek van Vlaamse auteurs uit de periode tussen 1840 en 1870 wordt door Couttenier in een knap historisch en sociaal tijdskader geplaatst waardoor gelegenheidsverzen, zoals die van den Door, een meer pregnante betekenis krijgen. De Vlaamse schrijver was een declamator – vandaag heet zoiets een performer – die zijn publiek toesprak. Tegelijk wilden Couttenier en Van den Berg geen kritisch oordeel vellen over de literaire productie van de negentiende eeuw – ook al maakte Couttenier na dit interview een hitparade van tien Vlaamse toppers uit de prozaliteratuur voor wie meer wil lezen van deze Vlaamse volksvertellers.

Piet Couttenier: We wilden absoluut niet evaluatief te werk gaan à la Gerard Knuvelder, die zich in zijn literatuurgeschiedenis afvroeg wat de beste boeken van de negentiende eeuw waren. Uiteraard vallen in een dergelijke optiek veel negentiende-eeuwse literaire werken hopeloos door de mand. Zelfs Hendrik Conscience ligt nu niet meer op het nachtkastje. We wilden onze eigen waardering zoveel mogelijk tussen haakjes zetten en vooral kijken naar wat men in de negentiende eeuw belangrijk en waardevol vond, en dat uiteraard confronteren met de eigen smaak. Op die manier ontstaat een gesprek en begrijp je beter hoe literatuur toen functioneerde.

Schrijven was, zeker in Vlaanderen, een vorm van gemeenschapskunst die de lezer moest opvoeden?

Couttenier: Boeken hadden toen een belangrijke sociale functie, terwijl schrijvers nu toch op de eerste plaats individualisten zijn en soms op een klein domein voor de happy few opereren. Literatuur in de negentiende eeuw wou iets teweegbrengen: van gevoelens opwekken bij de lezer tot het propageren van bepaalde idee-en om op die manier het lezende volk een nationale identiteit te schenken. Men was ervan overtuigd dat de schrijver niet voor zichzelf schreef. Een tekst was pas geslaagd wanneer, zoals Prudens van Duyse het stelde, het gevoel dat opborrelde uit de schrijver ook op de lezer en toehoorder met dezelfde intensiteit werd overgedragen. Van Duyse en Jan Van Beers zijn nu de grote ongenietbaren geworden, maar zij konden destijds een zaal met duizenden mensen tot tranen toe ontroeren.

Dat doet denken aan de geëngageerde literatuur die volgens Thomas Vaessens vandaag in Nederland opnieuw hoogtij viert. De Vlaamse schrijvers vonden toen ook dat ze een sociale taak hadden?

Couttenier: Inderdaad, de tijd is misschien gekomen om een nieuwe interesse op te wekken voor de negentiende eeuw. En allicht kan die maatschappelijke betrokkenheid, waar de nieuwe generatie schrijvers vandaag blijk van geeft, een opstapje zijn naar de maatschappelijke be- trokkenheid van de negentiende-eeuwse auteur. Het is niet toevallig dat Vlaamse auteurs al tijdens het leven standbeelden van hun dankbare publiek kregen: in Dendermonde kom je vandaag nog het standbeeld tegen van Van Duyse, in Eeklo dat van Ledeganck, in Antwerpen dat van Van Rijswijck. Van Rijswijck was een echte volksschrijver, die prominent bijdroeg tot de politieke meningsvorming. De Vlaamse literatoren waren echte opinieleiders die zwaar doorwogen op het maatschappelijke debat en die daarvoor enorm werden gewaardeerd en letterlijk toegejuicht. Als Van Rijswijck op straat liep, applaudisseerden de mensen als ze hem voorbij zagen komen. Ze stonden in de rij te wachten wanneer Van Rijswijck weer eens een nieuw satirisch pamflet klaar had. Uiteraard schreven ze ook in kranten, die werden doorgegeven en in herbergen werd er dan uit voorgelezen. In die zin waren zij de columnisten van vandaag.

Toch was de prille Vlaamse literatuur, ondanks haar ronkende en soms opruiende taal, allesbehalve kritisch voor het Belgische establishment?

Couttenier: De Vlaamse literatuur is uit een Belgische context ontstaan. Er was al een Nederlandstalige literaire aanwezigheid voor 1830, en het ging toen ook al vrij vaak over nationalistische thema’s. Maar zodra de natiestaat België effectief werd opgericht, was er nood aan een Vlaamse variant van het Belgische cultuurnationalisme. De Vlaamse auteurs hebben daar enthousiast aan meegewerkt. Zelfs notoire orangisten, zoals Jan-Frans Willems, die aanvankelijk terug verlangden naar de vereniging van Noord en Zuid, werden binnen de kortste keren hevige voorstanders van een Vlaams-Belgische literatuur. Ze moesten wel eerst ontluisd worden. Willems, ontvanger der registratie, kreeg bij wijze van straf een fiscaal baantje in het bescheiden Eeklo, tot hij enkele jaren later werd gerehabiliteerd en in het rijke Gent belastingambtenaar werd en daardoor ook meer verdiende.

Literatuur als sociale promotie?

Couttenier: Ze kregen kansen in het nieuwe België die ze daarvoor niet hadden gehad, ja. Ook binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden waren ze gemarginaliseerd geweest door de Franse cultuur die toen in het Zuiden dominant was. Nu konden ze zich profileren als voormannen van een nieuwe Vlaams-Belgische beweging. Er moest wel hard gewerkt worden, want ze combineerden hun schrijverschap met hun beroep, meestal in overheidsdienst. Uitzonderingen kregen baantjes zonder al te veel verplichtingen, zodat ze zich konden toeleggen op de literatuur. Conscience was aanvankelijk griffier en arrondissementscommissaris, waar nog administratieve rompslomp mee gemoeid was, maar werd daarna directeur van het Antoine Wiertzmuseum in Brussel, een echte goedbetaalde sinecure die hem toeliet om honderd procent schrijver te zijn.

In 1860 waren er 200 Vlaamse schrijvers, maar geen beroepsschrijvers.

Couttenier: Ach ja, de gemiddelde Vlaamse schrijver verdiende niet veel. Ledeganck heeft zich te pletter gewerkt, die heeft zich doodgeschreven omdat hij een groot gezin moest onderhouden. Dat gold trouwens ook nog voor Karel Van de Woestijne, die het erg druk had als krantencorrespondent. Het waren dan wel geen beroepsschrijvers, maar ze genoten van een enorme, culturele uitstraling. Ze waren iemand en ze waren belangrijk in hun omgeving. Echt kapitaal hadden de meeste Vlaamse auteurs – behalve Conscience dan – nauwelijks, maar wel heel veel symbolisch kapitaal. Ze kregen al standbeelden voordat ze dood waren. Tegenwoordig kan alleen Hugo Claus dat zeggen. Hij kreeg in Watou bij leven en welzijn al een monumentje.

Terwijl in 1835 in België niet minder dan 32 miljoen zogenaamde roofdrukken van bekende Franse schrijvers, zoals Victor Hugo, illegaal circuleerden, verscheen De leeuw van Vlaenderen van Conscience in 1837 op amper 450 exemplaren.

Couttenier: Het aantal lezers was in 1837 in Vlaanderen zeer beperkt. Daarom keken veel Vlaamse schrijvers al vlug naar Nederland voor een grotere afzetmarkt. In Vlaanderen was er weliswaar een lezende middenklasse, maar de gewone mens was tot het einde van de negentiende eeuw nagenoeg literair ongeletterd. Terwijl in Nederland al in het begin van de negentiende eeuw ook de schoenlapper of de huismeid boekjes lazen. Het zou duren tot de jaren 1860 vooraleer Vlaamse auteurs, zoals Domien Sleeckx en Van Beers, bij Nederlandse uitgevers zouden publiceren en ook in Nederland veel lezers zouden vinden. Later kwamen daar nog Conscience, Virginie Loveling – de tante van Cyriel Buysse – en Buysse zelf bij. Loveling schreef haar romans zelfs heel expliciet op maat van haar Nederlandse lezers, zoals je aan het taalgebruik van haar romans en verhalen kunt merken. Buysse vertelt in opperste verbazing hoe hij op Sinterklaasdag 1890 op de Dam in Amsterdam een vrouw met een geschenkboek in de hand voorbij ziet lopen. Blijkbaar was zoiets in Vlaanderen onvoorstelbaar.

Maar Conscience kon dus wel rijk worden van de schrijverij?

Couttenier: De leeuw van Vlaenderen werd vlug vertaald in zowat alle Europese landen, en kwam ook snel in een toneelbewerking op de planken. Conscience verdiende dus goed, zeker nadat zijn verzameld werk op de markt kwam. Maar hij heeft veel geld verloren aan zijn zoon, en naar het schijnt ook aan zijn echtgenote. Vandaar dat hij is blijven produceren en 100 romans heeft gemaakt. Hij woonde zeer royaal in Kortrijk, waar hij als een rijke burger door het leven ging.

Deden Vlaamse schrijvers in de negentiende eeuw aan beschavingsarbeid?

Couttenier: Ze moesten het volk opvoeden en een geweten geven. Tenminste, dat verlangde de literatuurkritiek. Terwijl sommige Vlaamse schrijvers, zoals Ledeganck en Pieter-Frans van Kerckhoven, ervan droomden om de nieuwe Walter Scott of Alphonse de Lamartine te worden. Ze vonden het daarom soms frus-trerend dat ze op de rem van hun eigen am-bities moesten gaan staan, want anders zouden hun weinig ontwikkelde Vlaamse lezers niet kunnen volgen. Het duurde tot het einde van de negentiende eeuw toen August Vermeylen en co. het zich konden permitteren om een persoonlijke stijl te ontwikkelen, zoals ze dat zelf wilden. Ook zij pleitten weliswaar voor een gemeenschapskunst, maar ze schreven in eerste instantie toch voor het plezier en voor de intellectuele kick. De Van Nu en Straks’ersvoelden zich geen pedagogen meer, ze legden de traditionele maatschappelijke taken naast zich neer. Buysse die, als schrijver maar ook dankzij zijn huwelijk met een rijke Nederlandse weduwe, financieel onafhankelijk was, kon zelfs tegen de smaak van het publiek in schrijven. Hij oogstte veel weerstand, maar hij ging door op zijn eigenzinnige artistieke elan. De Vlaamse literaire constellatie zag er op het einde van de negentiende eeuw heel anders uit dan in de jaren 1830 en 1840.

Sommigen spreken vandaag liever niet over de Vlaamse literatuur, maar houden het bij de Nederlandse. In deze literatuurgeschiedenis beschrijft u het Zuiden, terwijl Van den Berg het Noorden in kaart brengt. Kortom, de Vlaamse literatuur bestaat wel degelijk.

Couttenier: De Vlaamse literatuur bestaat zéker. Maar er is ook zoiets als de Nederlandse literatuur die toch in dezelfde taal is geschreven. Ik vind het trouwens als neerlandicus van strategisch belang dat we in Vlaanderen én Nederland in eerste instantie blijven opteren voor een Nederlandse literatuur omdat de neerlandistiek aan onze universiteiten onder druk staat. Daarom kunnen we in Vlaanderen en Nederland dus maar beter de academische krachten bundelen en kiezen voor een Nederlandse literatuur als studie-instrument. Anders lopen we het risico dat het Nederlands, laat staan de Nederlandse literatuur, aan de universiteiten verder terrein verliest. De internationalisering maar ook de alom aanwezige beeldcultuur dreigt immers het Nederlands van de kaart te vegen.

Waarin verschilde de Vlaamse van de Nederlandse literatuur?

Couttenier: De Vlaamse literatuur was wellicht functioneler in het openbare cultuurpolitieke debat, terwijl de Nederlandse auteur vaak in genootschapsverband werd gelezen. In Nederland bestonden er in de eerste helft van de negentiende eeuw 800 leesgezelschappen, waar ook loodgieters deel van uitmaakten terwijl in Vlaanderen de lagere sociale klassen op dat moment analfabeet waren. Dáárom hebben de Tachtigers in Nederland zo fel gereageerd tegen die overdominante, ‘gezellige’ en moraliserende literatuur van hun voorgangers. Met één veeg hebben ze geprobeerd om al die oude rommel van de kaart te wissen, om vervolgens zichzelf met des te meer glans erop te zetten. En in één moeite door hebben de Tachtigers ook de Vlaamse literatuur van voor 1880 met hetzelfde grote gebaar van tafel geveegd. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat die Vlamingen in 1885 nog literatuur schrijven zoals wij dat in 1835 deden, vroeg Albert Verwey zich af. Zij vonden de Vlaamse literatuur dus ronduit inferieur, zeker vergeleken met de Franse of de Frans-Belgische literatuur van Maurice Maeterlinck, bijvoorbeeld.

Juju, wat een grof volkje, zoals Lodewijk Van Deyssel, een andere bekende Tach-tiger over de Vlamingen schreef?

Couttenier: De Tachtigers hebben inderdaad lang de perceptie van de negentiende-eeuwse literatuur vóór hen bepaald als een literatuur van dominees in het Noorden en een enthousiaste maar ouderwetse nationale literatuur in het Zuiden. Het is pas op het einde van de negentiende eeuw dat de Vlaamse literatuur ook een dynamischer imago kreeg en meer aanzien verwierf in Nederland. Guido Gezelle werd er pas na 1900 ontdekt en gelezen.

WILLEM VAN DEN BERG EN PIET COUTTENIER, ALLES IS TAAL GEWORDEN (GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE LITERATUUR 1800-1900), UITGEVERIJ BERT BAKKER, AMSTERDAM, 834 BLZ., 59,95 EURO.

DOOR FRANK HELLEMANS

Schrijvers hadden in het 19e-eeuwse Vlaanderen een belangrijke sociale functie. Ze waren de performers en columnisten van hun tijd.

Als Van Rijswijck op straat liep, applaudisseerden de mensen als ze hem voorbij zagen komen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content