Marnix Verplancke

Naar aanleiding van het feestjaar Rotterdam 2001, Culturele Hoofdstad van Europa, schrijft Arnon Grunberg een antwoord op Erasmus’ ‘Lof der Zotheid’.

Toen in het voorjaar van 1509 de Engelse koning Hendrik VII opgevolgd werd door zijn later befaamd geworden zoon Hendrik VIII, haalde intellectueel Europa opgelucht adem. De nieuwe koning was de kunsten en de wetenschappen immers goedgezind en religieus fanatisme, zo werd gezegd, kon hij missen als kiespijn. De humanisten John Colet en Thomas More schreven hun Hollandse, maar op dat moment in Italië verblijvende collega Desiderius Erasmus dan ook meteen een brief. Pak je biezen en kom hierheen, zo bezwoeren ze hem en niet veel later werd de geleerde ergens in de Zwitserse Alpen gesignaleerd.

Terwijl hij op zijn paard heen en weer zat te deinen, was hij met zijn gedachten al in Engeland. De naam More associeerde hij met het Griekse Moria, wat ‘zotheid’ betekent en meteen viel hem ook het paradoxale van die associatie op. Thomas More was immers geen lichtvoetige dwaas, maar wel een ernstige filosoof. En toch, zo vervolgde Erasmus zijn gedachtegang, hoeven zotheid en waarheid elkaar niet steeds in de weg te staan. Lachend zegt de zot toch de waarheid? En het idee voor Erasmus’ bekendste werk was geboren. Toen hij in Engeland arriveerde, last had van nierstenen en op zijn bibliotheek moest wachten, werkte hij zijn dwaze idee verder uit. Op een week tijd schreef hij Lof der Zotheid, en hadden zijn vrienden het belang ervan niet ingezien, het boekje was misschien nooit in gedrukte vorm verschenen. Zonder medeweten van de auteur stuurden ze het werkje naar een uitgever in Parijs, waar het in 1511 werd gepubliceerd.

Binnen het oeuvre van Erasmus is Lof der Zotheid een vreemde eend in de bijt. De humanist, filoloog, pedagoog, moralist en bovenal theoloog had immers andere, concretere katjes te geselen. Tijdens zijn studie in Parijs had hij kennisgemaakt met de klassieke, nog sterk middeleeuwse vorm van het toenmalige academische onderwijs. De filosofie van Aristoteles maakte nog volop de dienst uit en de typisch scholastische vraag hoeveel engeltjes er op de punt van een naald passen, was nog niet irrelevant geworden. De geestelijken leidden een liederlijk leven, de paus trok aan het hoofd van zijn leger ten strijde om meer macht en rijkdom te vergaren en het volk ging zich aan uitzinnige ceremoniën te buiten. Waar, zo vroeg Erasmus zich af, was Jezus’ boodschap van verdraagzaamheid, soberheid en naastenliefde in godsnaam gebleven? Waar hij dus net zoals de andere humanisten voor pleitte, was een terugkeer naar het oorspronkelijke christendom, gezuiverd van alle bijgeloof, dogma’s en twijfelachtige praktijken.

EEN GEVAARLIJKE GEK

Niet voor niets werd de vroege Maarten Luther als een aanhanger van Erasmus aanzien, en vol enthousiasme zocht die latere protestant dan ook steun bij zijn ‘leermeester’. Maar de reactie viel tegen. Erasmus besefte het belang van eenheid voor de kerk en ook al had hij veel kritiek op de toenmalige gebruiken, hij dacht dat de problemen intern opgelost konden worden. Hij bleef dus katholiek en in Luther zag hij een gevaarlijke gek die oorlog en ellende onder de mensen zou brengen. Ook op dat vlak predikte hij verzoening. Zo wees hij er meermaals op dat het grote verschil tussen de katholieken en de protestanten niet theologisch was, maar antiklerikaal. Het ging over ceremoniën en daar moest toch wel een mouw aan te passen zijn.

Rome probeerde hij er bijvoorbeeld van te overtuigen het priesterhuwelijk toe te laten, als blijk van opening naar de protestanten. Compromissen waren voor beide kanten echter uit den boze en de brandstapels werden opgestookt.

Als theoloog op zoek naar de oorspronkelijke betekenis van de bijbel besefte hij dat die waarheid voor altijd verborgen zou blijven als hij geen Grieks kende. Hij leerde zichzelf die taal aan en maakte vervolgens een volledig nieuwe, geannoteerde bijbelvertaling, van het Grieks naar het Latijn. Maar zijn interesse ging verder. Door zijn kennis van de oude talen kwam hij in contact met klassieke teksten en ook die vertaalde hij. Of het nu de grote Griekse mythen betrof, of de werken van Homerus en Vergilius, hij haalde ze voor zijn tijdgenoten van onder het stof en dat met slechts één bedoeling: de versterking van het geloof. Want welke verhaaltjes er ook over de humanisten de ronde doen, de schone letteren waren voor hen nooit zomaar schoon. Eerst en vooral waren ze nuttig.

‘Het is wel erg onrechtvaardig om elke beroepsgroep zijn eigen amusement te gunnen, maar intellectuelen elke vorm van amusement te verbieden’, schrijft Erasmus in de brief aan Thomas More waarmee Lof der Zotheid begint. ‘En vooral als de grapjes serieuze consequenties hebben en de humor zo wordt aangepakt dat een lezer die geen plank voor zijn hoofd heeft er meer van opsteekt dan van de strikt logische of verleidelijke argumenten die bepaalde mensen hanteren.’ Misschien, zo merken we meteen, houdt Erasmus er wel een verborgen agenda op na en schuilt er onder de lofzang die de Zotheid hier voor zichzelf afsteekt wel een heel ernstige bezorgdheid.

DWAASHEID IN HET HUWELIJK

In het eerste deel van het boek stelt de Zotheid zich voor als de dochter van Plutus, de god van de rijkdom en de jeugdige nimf Neotes. Zij is geboren op de Eilanden der Gelukzaligen – waar de gebraden kippen je in de mond vliegen – en kan rekenen op een gevolg om u tegen te zeggen: Zelfgenoegzaamheid, Vleierij, Vergetelheid, Luiheid, Genotzucht, Onbezonnenheid, Wulpsheid en de goden Zwelgpartij en Diepe Slaap.

Vervolgens krijgen we een exposé voorgeschoteld waarin bewezen wordt dat alle goeds op aarde in feite aan de Zotheid toe te schrijven is. Neem nu de liefde, dat is toch een en al zottigheid, net zoals seks, en wat zou een huwelijk zijn zonder dwaasheid? Een hel natuurlijk. Meer algemeen dan: de vriendschap. Wat is dat meer dan je ogen sluiten voor de fouten van een ander en van jezelf, meer zelfs, van die fouten goede eigenschappen maken? Dat doe je toch alleen maar als je een gek bent. Zet eens een filosoof tegenover een doodnormaal mens. Wat zie je: de eerste is vroeg oud, terwijl de tweede de Zotheid eert en een levensgenieter is. Je moet trouwens al goed gek zijn om in de vriendschap te geloven, voegt de Zotheid er nog bitter aan toe, de wereld draait immers op bedrog.

In het derde en langste deel van haar rede wordt de Zotheid concreet: gewoonten, karaktereigenschappen en belangrijke beroepen worden op hun gehalte aan dwaasheid getoetst en bijzonder zwaar bevonden. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de filosofen die beweren dat de ware wijze degene is die zich van zijn emoties niets aantrekt. Een dwaas dus, merkt de Zotheid fijntjes op. Ook de koningen krijgen het zwaar te verduren: als zij hun taak ernstig zouden opnemen, zouden zij ongetwijfeld bezwijken onder de zware morele last van het besturen. Dus wat doen zij? Zij huren een paar narren in, laten hun koks het wild opdienen dat zij geschoten hebben en luisteren naar de zelfgenoegzaamheid en de vleierij van een paar dichters. En wat met de adel die zich aan het hof ophoudt? ‘Kruiperiger, slaafser, zoetsappiger, onderdaniger mensen vind je bijna nergens, maar toch voelen zij zich overal boven verheven.’

Inmiddels blijkt de Zotheid stilletjes plaatsgemaakt te hebben voor de Bitterheid, want als Erasmus aan het hoofdstukje over religie begint, gaat het pas echt hard toe. De theologen hebben het geloof kapotgeredeneerd en -geabstraheerd, de kloosterlingen vinden het een toppunt van vroomheid dat ze niet eens kunnen lezen, de leiding van de kerk denkt alleen aan zichzelf en de gewone gelovige gaat zich te buiten aan heiligenverering. Allemaal dwaasheid, want: ‘Vertelt u eens, heeft u onder die votiefbeelden waarmee in sommige kerken alle muren en zelfs de gewelven volhangen ooit iemand gezien die aan dwaasheid ontkomen is, die ook maar een haartje wijzer geworden is?’ En toch, zo besluit de Zotheid haar betoog, ook het ware christendom heeft iets van dwaasheid, maar dan van een ander, minder op het ik betrokken soort. Degenen die erdoor gegrepen zijn, ‘geven hun geld weg, vergelden geen kwaad, laten zich bedriegen, maken geen verschil tussen vriend en vijand, verafschuwen lust, voeden zich met vasten, waken, wenen, werken en nederig zijn, verachten het leven, verlangen vurig naar de dood, kortom, je zou zeggen dat elk normaal gevoel bij ze afgestorven is, alsof hun geest ergens anders zit dan in het lichaam waar hij thuishoort. En dat betekent toch zeker waanzinnig zijn?’

HEILIGE HUISJES

Naar aanleiding van Rotterdam 2001, Culturele Hoofdstad van Europa werd eraan gedacht een hedendaags schrijver een antwoord op Erasmus’ Lof der Zotheid te laten formuleren. De keuze viel op Arnon Grunberg, vorig jaar winnaar van de AKO-literatuurprijs met Fantoompijn en objectief gezien wellicht de beste keuze. Met zijn scherpe blik en pen maalt hij er immers niet om een einzelgänger te zijn in de Nederlandstalige literatuur, iemand die de realiteit op een uitzonderlijke manier weet te doorgronden en haar dan in een paar woorden van haar parafernalia ontdoet. En net zoals Erasmus in zijn tijd alle heilige huisjes omtrapte, doet Grunberg dat ook, te beginnen met het huisje van het humanisme natuurlijk: ‘De humanist is een schaap. ’s Middags na de lunch is het best leuk naar zijn geblaat te luisteren en met je handen door zijn vette wol te woelen, maar zo rond de klok van zessen voel je de behoefte zijn halsslagader te doorklieven, want de barbecue roept. En wat is een barbecue zonder schapenvlees?’

Tijden veranderen, aldus Grunberg, laten we het liever over de mens hebben in plaats van over de humanistisch geïnspireerde Zotheid. En aan een lofrede vindt hij blijkbaar ook al niet veel. Met alle wandaden van de voorbije eeuwen in het achterhoofd lijkt een apologie hem dan ook meer op zijn plaats: De Mensheid zij geprezen.

Net zoals Erasmus vijf eeuwen geleden loopt Grunberg niet hoog op met de mens. Hij stelt hem voor als een door behoeften en verlangens gestuurd wezen dat alleen maar op genot uit is. We hebben vooruitgang, vrede en schoonheid, maar waar de mensen echt van wakker liggen, is hun positie op de sociale ladder en hoe ze een trapje hoger kunnen komen. Ze hebben de mens wijsgemaakt dat hij een vrije wil heeft omdat hij zo het begrip schuld zou kennen. Alles wat verkeerd gaat, is zijn schuld en daardoor blijft hij beschaamd en geketend. De liefde is nog zoiets. Door verliefd te zijn, worden we in slaap gesust en merken we niet dat we een totaal ander leven zouden kunnen hebben. En neem de rechtvaardigheid: allemaal mooie woorden om te verbergen dat de wereld op ongelijkheid draait.

Waar Erasmus naar het einde van zijn tekst toe bitter wordt, grijpt Grunberg naar het cynisme. Oorlog, zo schrijft hij, heeft net zo veel en net zo weinig bestaansrecht als carnaval. Maar toch zijn er veel meer mensen rijker en gelukkiger geworden van de oorlog dan van het carnaval. Alleen al daarom zijn er meer mensen die zich in oorlog verdiepen. En alleen al daarom is de oorlogsindustrie stukken welvarender dan de industrie die carnavalskostuums produceert. Maar niet getreurd, want het is ook daarom dat er vooruitgang heerst: ‘Zouden we met terugwerkende kracht alle oorlogen veranderen in carnaval, dan liepen we nu nog op handen en voeten.’

Al bij al houdt Grunberg ons dus net zoals Erasmus een spiegel voor en wat we zien, is niet zo mooi: selectieve verontwaardiging, zelfbedrog en een mensheid die zich liever op haar eigen sinaasappelhuid richt dan op haar medemens. Alleen bood Erasmus ons nog een uitweg: het ware, oorspronkelijke christendom. Zijn laatste woorden waren niet toevallig ‘Mijn God’. Vijf eeuwen later is zo’n alternatief niet geloofwaardig meer. De mensheid blijft met haar eigen lot in handen zitten. Wat haar volgens Grunberg onderscheidt van een tuinkabouter is haar mogelijkheid om in opstand te komen, om te weigeren en heel luid nee te roepen, alleen is de kans dat ze dit ook werkelijk doet niet zo groot.

‘Wie de zuivere, pure, onbedorven mens zoekt, zal een mens aantreffen die haat’, aldus Grunberg, en die haat richt zich vooral tegen degenen die het goed menen met de mens en daar ook voor uitkomen. ‘Als u iemand tegenkomt die niet gehaat is, kunt u er zeker van zijn dat hij niets te vertellen heeft’, vervolgt hij. Erasmus zou hem best begrijpen. In 1535, een jaar voor zijn dood, moest hij meemaken dat de eens zo tolerante Hendrik VIII Thomas More liet onthoofden. Hijzelf had inmiddels al een paar keer zijn woorden moeten wikken en zijn Lof der Zotheid zou het nog hard te verduren krijgen. In 1543 werd het boek door de Sorbonne verboden en nog tot op het einde van de zestiende eeuw stond het in Frankrijk, Italië en Spanje op de index. Grunberg zal zoiets niet meer overkomen. Zou er dan toch vooruitgang bestaan?

Desiderius Erasmus, ‘Lof der Zotheid’, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 171 blz., 548 fr. (13,6 ?)

Arnon Grunberg, ‘De Mensheid zij geprezen’, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 127 blz., 548 fr. ‘13,6 ?)

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content