Twee jaar na de moord op de Goddelijke Kale is de stabiliteit in de politieke krachtsverhoudingen in Nederland nog steeds zoek. Schrijver en voormalig politicus Aad Nuis over oudgedienden en nieuwkomers, als tolerantie verpakte onverschilligheid en het rad van Fortuyn.
Aad Nuis, ‘Op zoek naar Nederland’, Augustus, Amsterdam, 223 blz., vaste boekenprijs: euro 16,95.
Hij leek niet echt voorbestemd voor de politiek. ‘Daarvoor was ik toch te zeer aangetast door de rampzalige scheelheid die je van elke medaille twee kanten tegelijk doet zien. Mijn persoonlijke manier om op avontuur te gaan was, al sinds mijn vijftiende, de literatuur.’ Hij was een tijdje getrouwd met de schrijfster Renate Rubinstein, en verwierf in de Nederlandse Republiek der Letteren grote faam als recensent van onder meer de Haagse Post en de Volkskrant. Als politicus was hij een laatbloeier: pas rond zijn vijftigste werd Aad Nuis lid van de Tweede Kamer voor D66. Van 1994 tot 1998 was hij staatssecretaris voor Cultuur en Media in het eerste paarse kabinet van Wim Kok.
Op zijn oude dag zette Nuis zich weer aan het schrijven. Na de grote kladderadatsch van 2002 – het jaar van Pim Fortuyn – was de vraag die hem bezighield: hoe is het toch mogelijk dat intellectuelen de integratie van nieuwkomers zo hebben onderschat? Het antwoord zocht hij in zijn eigen levensverhaal. Maar het mochten geen klassieke memoires worden: ‘Al je veldslagen nog eens overdoen om ze alsnog allemaal te winnen, vind ik niet zo interessant.’ In Op zoek naar Nederland beschrijft Nuis – 71 inmiddels – de ingrijpende veranderingen die de Nederlandse samenleving de voorbije vijftig jaar heeft ondergaan.
En? Hebt u Nederland gevonden?
AAD NUIS: Ik ben nog steeds op zoek. De ontwikkelingen gaan zo snel dat je nooit kunt zeggen dat je iets gevonden hebt, want op het moment dat je dat zegt, is het alweer weg.
Om met de dichter Rutger Kopland te spreken: wie wat vindt, heeft slecht gezocht?
NUIS: Precies. De discussie gaat in Nederland alsmaar over nieuwkomers, maar als je er goed over nadenkt, zijn we dat eigenlijk allemaal. Om iets van Nederland te begrijpen, moet je beginnen bij de verzuiling. Nederland is altijd een zuilenland geweest, meer nog dan België. Het land was opgesplitst in deelnaties en het leven speelde zich grotendeels af binnen de eigen zuil. Als je bijvoorbeeld gereformeerd was, was álles gereformeerd: niet alleen de kerk, maar ook de partij, de school, de winkels, de zieken- en bejaardenhuizen, de jeugdbeweging, de krant, de omroep. En dat gold ook voor de katholieken, de socialisten en de liberalen.
Er bestond dus niet zoiets als één Nederlandse identiteit?
NUIS: Toch wel. Nederland was niet alleen etnisch, maar ook in cultureel opzicht een buitengewoon homogeen land. Het probleem was dat we niet over de schuttingen, die ons verdeeld hielden, konden heenkijken. Anders zouden we tot onze verbazing gemerkt hebben dat het er aan de andere kant heel vertrouwd uitzag. Maar we wisten het niet van elkaar. We zagen elkaar niet staan.
Hoe konden die zuilen dan in de jaren zestig van de ene dag op de andere omvergekegeld worden?
NUIS: Zo is het natuurlijk niet gegaan. Het was meer zoals met de muur van Jerommeke: Jerommeke loopt ergens tegenaan, houdt daar hoogstens lichte hoofdpijn aan over, maar twintig jaar later stort die muur wel in. Er zat een voorgeschiedenis aan vast. Tot diep in de jaren zestig bleef alles netjes op zijn plek, maar ineens stroomden de kerken leeg en liep iedereen op zijn eentje de zuil uit. Honderdduizenden eenzame avonturen. Omdat we het één voor één hadden gedaan, en niet in rijen van vier met het vaandel voorop, werden we allemaal doorgefourneerde individualisten: baas in eigen buik en baas in eigen hoofd. We vielen van het ene uiterste in het andere. Maar een natie zonder enige vorm van saamhorigheid kan eigenlijk niet goed bestaan. Toen het proces van de ontzuiling was voltooid, gingen wij, de oudgedienden, met zijn allen op zoek naar een nieuw evenwicht. En uitgerekend op dat moment kwam de instroom van nieuwkomers op gang: eerst de Surinamers, dan de Turken, de Marokkanen en de asielzoekers. Dat moet, heb ik achteraf bedacht, het voor die mensen buitengewoon lastig gemaakt hebben om te integreren in de Nederlandse samenleving. Wélke samenleving?
Het resultaat was: de nieuwkomers begonnen een eigen zuil.
NUIS: Ja, maar die nieuwe zuiltjes konden nooit meer dan een minderheid worden in de marge van een ontzuilde meerderheid. De nieuwkomers kropen op een kluitje bij elkaar in de oude wijken van de grote steden. Zo ontstonden getto’s. Maar omdat wij vanuit onze zuilentijd nog altijd het mechanisme kenden om een beetje langs elkaar heen te leven, lieten we ze aan hun lot over. We dachten: het komt vanzelf wel goed. Laat die mensen hun leefwijze, hun taal en hun godsdienst, bemoei je er zo weinig mogelijk mee en verdiep je er ook niet te veel in.
Als tolerantie vermomde onverschilligheid?
NUIS: Dat zit in onze genen. Ik ben van huis uit gereformeerd. Wij woonden in Rotterdam, en we deelden ons trappenhuis met een katholiek gezin. Als we ’s zondags naar de kerk gingen, hoorden we daar van de dominee dat die katholieken de gruwelijke paapse afgoderij bedreven. Maar dat zei je niet tegen je buurman. Nee, je zei: ‘Dag buurman, mooi weer vandaag! En wat vind je van de prijs van de aardappelen?’ Je was vriendelijk en onverschillig. Onze houding tegenover nieuwkomers is net zoiets. Hun gruwelijke islamitische afgoderij, daar denken we het onze van. Ze gaan hun gang maar, zolang ze in hun eigen reservaat blijven. Ik ken nog altijd betrekkelijk weinig autochtone Nederlanders die allochtonen in hun kennissenkring hebben. We staan nog steeds met onze norse ruggen naar de nieuwkomers gekeerd in een kringetje met elkaar te praten. En het gekke is: we hebben het zelf niet in de gaten.
Het ontbreekt aan zelfkritiek?
NUIS: Nederlanders krijgen mondklem als ze iets aardigs over hun land moeten zeggen, maar dat is natuurlijk nog iets anders dan zelfkritiek. Schuldgevoelens, daar zijn we goed in. En anderen de les lezen. Maar de vraag die we ons nooit stellen is: wie zijn we nou eigenlijk zelf? Wat zijn onze eigenaardigheden, in positieve en in negatieve zin? Hoe zijn we zelf aan het veranderen? We hebben een heel statisch beeld van onszelf, maar soms heb ik de idee dat de individualisering in Nederland een soort doorgeslagen protestantisme is.
Waarom is het calvinisme in Nederland zo aangeslagen?
NUIS: Dat stugge, dat rechtlijnige – al die eigenschappen die we calvinistisch noemen – zaten hier als het ware in de bodem. Nederland is, achter zijn dijken, natuurlijk een zelfgemaakt land. Waarom denk je dat al die sloten in de Hollandse polder zo kaarsrecht lopen? Net een schilderij van Mondriaan: geen tierelantijnen. Het land, de zee en de omstandigheden hebben de Nederlanders tot protestanten gemaakt lang voor het protestantisme was uitgevonden; zelfs de katholieken zijn er in Nederland door aangestoken. Als kind leerde ik in de kerk dat iedere mens profeet is, priester en koning. Maar nu weten we, als koningen onder elkaar, eigenlijk niet goed meer hoe je dan samen iets bent. Dat is een beetje het probleem.
Is het integratiebeleid in Nederland mislukt?
NUIS: Het is tegenwoordig bon ton om dat te zeggen, maar als je een invalshoek kiest als de mijne, en je bekijkt de hele integratieproblematiek over een periode van vijftig jaar, ga je daar vanzelf wat gematigder over denken. Bij integratiebeleid denkt men algauw aan een weloverwogen serie overheidsmaatregelen om een vastgesteld doel te bereiken. Alsof het zo gaat! Alsof het een wiskundesom is die moet worden opgelost. Neem wat meer afstand en je ziet een ingewikkeld, sociologisch proces waarvan niemand de regie heeft. Politici kunnen hoogstens een beetje bijsturen. Je kunt toch moeilijk naast iedere nieuwkomer een politieman zetten om hem tot integratie te dwingen.
Waarom verloopt de integratie van Turken en Marokkanen zoveel moeilijker dan die van de Surinamers destijds? Die speelden bij wijze van spreken binnen de kortste keren allemaal in het eerste elftal van Ajax.
NUIS: Ze spraken de taal natuurlijk – daar begint het al mee. Ze hadden op school geleerd wie de koningin was: in Paramaribo werd koninginnedag veel harder gevierd dan in Amsterdam. Ze wisten, kortom, wat Hollanders waren en hoe je daarmee moest omgaan. De Turken en de Marokkanen zijn hier gekomen als gastarbeiders, en iedereen dacht – wij niet alleen, maar zij zelf ook – dat ze vroeg of laat zouden teruggaan naar hun land van herkomst. Waarom zouden hun kinderen Nederlands hebben moeten leren? Voor hun toekomst was het veel belangrijker dat ze behoorlijk goed Turks en Marokkaans spraken. Tot de illusie dat ze ooit zouden terugkeren verdampte.
Ineens had iedereen het over ‘het multiculturele drama’. En dat was de schuld van de ‘linkse kerk’.
NUIS: In dat keurige, ordelijke landje dat Nederland altijd geweest was, zag je op straat en in de stations allerlei ongure toestanden ontstaan, die steeds meer mensen hinderden en waardoor ze zich bedreigd voelden, al was het maar omdat ze het via luidsprekers ook nog eens ingepeperd kregen: dames en heren, pas op voor zakkenrollers in deze trein! Dat die zakkenrollers ook wel eens Marokkaanse jongens waren, durfde niemand hardop te zeggen uit angst voor racist te worden versleten. Maar intussen verspreidde zich wel een gevoel van onbehagen door de samenleving, als een reukloos mijngas, dat vroeg of laat moest ontploffen. En toen kwam, als een steekvlam, Pim Fortuyn.
Was Pim Fortuyn een racist?
NUIS: In de verste verte niet. Als hij dat wel geweest was, was de ramp niet te overzien. Jullie hebben Filip Dewinter en wij hadden vroeger Hans Janmaat. Dat was een chagrijnige man met het charisma van een verroeste kolenkachel – daar wou niemand mee gezien worden. Pim was een ander geval. Als het politieke bedrijf in Nederland een aquarium is, dan zijn de meeste politici net guppen – ze zwemmen allemaal dezelfde kant op – maar Fortuyn was die prachtige goudvis met zijn sluierstaart.
Is dat niet een beetje mager als verklaring voor zijn succes?
NUIS: Ik heb het me vaak afgevraagd: wat maakte dat de mensen plotseling in hem de man zagen die alle problemen kon oplossen? Veel consistentie in zijn ‘gedachtegoed’ heb ik nooit kunnen ontdekken. Als je het achteraf analyseert, denk ik dat het moment waarop Fortuyn echt aansloeg, het moment was waarop hij voor de televisiecamera’s salueerde: at your service! In mijn boek heb ik een hoofdstukje geschreven over mijn militaire diensttijd in Nieuw-Guinea. Daar heb ik geleerd dat achter die zogenaamd egalitaire samenleving van ons toch altijd het onderscheid schuilgaat tussen officieren, onderofficieren en manschappen. En ik heb er ook het verschil leren kennen tussen waarheidszoekers en moedinsprekers. Officieren behoren per definitie tot de tweede categorie. Een officier is iemand die de chaos, die elke oorlog is, weet te bedwingen door zijn soldaten het gevoel te geven dat die chaos volstrekt volgens plan verloopt. Pim Fortuyn was een moedinspreker . Zijn geheim was: duidelijk zijn, zeggen wat de mensen denken dat ze denken, een beroep doen op hun volgzaamheid. Je zegt ‘at your service’ en geeft daarmee te kennen dat je de commandant bent. Daar zit een hele gekke omkering in. Ineens hadden al die in de war gebrachte kiezers iemand gevonden van wie ze dachten dat hij hen uit de benauwdheid zou leiden. En het moet gezegd: Pim Fortuyn liet zich dat behoorlijk aanleunen.
Is de Nederlandse politiek, twee jaar na de dood van Pim Fortuyn, terug bij af?
NUIS: Dat denk ik niet. Het is onmiskenbaar de verdienste van Fortuyn dat de lucht is geklaard: er kan nu veel minder verkrampt over de problemen van de multiculturele samenleving gesproken worden. Het taboe is eraf. Maar sinds Fortuyn is ook de stabiliteit in de politieke en maatschappelijke krachtsverhoudingen verdwenen, en die zie ik niet zo gauw terugkomen. Verkiezingen waren vroeger vreselijk saai. Als er twee zetels van de ene naar de andere partij verhuisden, heette dat in de krant een aardverschuiving. (lacht) Weet je nog wel oudje? Nu is het voor alle partijen storm op zee.
Maar uw partij, D66, is de voorbije veertig jaar toch een aantal keren compleet van de kaart geveegd om bij de volgende verkiezingen weer als een feniks uit zijn as te verrijzen?
NUIS: Wij hebben altijd geopereerd op de markt van Goede Zaken. En daar gaat het net zoals op de gewone markt: als er ruzie in het kraampje is, blijven de klanten weg. De ene keer knuffelden de kiezers ons dood en vier jaar later lieten ze ons even hard weer vallen. Dat heeft met de individualisering te maken, waar we het al over hadden, maar ook met de groeiende kloof tussen de spraakmakende voorhoede – waartoe niet alleen politici behoren, maar ook journalisten, feministen, milieuactivisten en noem maar op – en een groot deel van de bevolking. In onze partij had iedereen het altijd over de mondige burger. Dat wil zeggen: zelf hadden we allemaal wel een grote mond, maar we snapten steeds minder hoe de samenleving werkt. Er is net een onderzoekje geweest waaruit blijkt dat eenderde van de Nederlanders grote moeite heeft met lezen en schrijven. Ik geloof niet dat we ons daar altijd voldoende bewust van zijn geweest.
Heeft de politiek ook niet de fout gemaakt te veel aan de markt over te laten? Met als gevolg: verwaarlozing van overheidstaken, wachtlijsten, verslonzing van de openbare ruimte.
NUIS: Dat is voor mij inderdaad het centrale probleem. Niet de vreemdelingen – dat komt op de een of andere manier wel goed, als je niet te ongeduldig bent. De globalisering heeft een aantal buitengewoon onaangename bijproducten, en de kwestie is: hoe kun je ervoor zorgen dat de vrije markt niet voortdurend tot grote machtsconcentraties leidt? Hoe kun je de markt corrigeren? Neem de vaste boekenprijs – om maar eens een voorbeeld te nemen dat ik goed ken. Als je die loslaat, zullen de pure economische wetten er alleen maar op gericht zijn ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk bedrukt papier over de toonbank gaat. En de paradox is dat er minder boeken zullen verschijnen. Je houdt alleen nog bestsellers over.
U bent daarover destijds stevig in de clinch gegaan met Karel Van Miert.
NUIS: Dat was tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie, in 1997. Ik had de Raad van cultuurministers een resolutie voorgelegd om de vaste boekenprijs te garanderen, en in plaats van de Europese Commissaris van Cultuur was de Commissaris van Mededinging – uw landgenoot Karel Van Miert dus – naar Maastricht afgezakt om daar een stokje voor te steken. Hij heeft ons toen echt afgeblaft. Ik ben hem daar nog altijd dankbaar voor, want toen hij zijn hielen gelicht had, bleken al mijn collega’s zo geschoffeerd dat mijn resolutie werd aangenomen.
Gelooft u in de bindende kracht van cultuur?
NUIS: Zeker. Ik geloof zelfs dat het een eerste levensbehoefte is: cultuur is een verhaal om in te wonen. Ik heb als jongeman twee jaar op Jamaica gewoond, en dan liep ik wel eens door de sloppenwijken, waar ik aan de praat raakte met rasta’s: peace and love, brother man! Die jongens waren bezig van alles wat ze zagen een verhaal te maken. Al die mythische verhalen, waarin Ethiopië het beloofde land was en keizer Haile Selassie de verlosser, waren een manier om zichzelf en hun verpauperde achterban waardigheid te geven – het gevoel dat het leven zo gek niet was en dat ze zelf daar ook een plek in hadden. Dat was cultuur in zijn meest elementaire vorm, lang voor Bob Marley met zijn reggae en zijn dreadlocks de wereld veroverde.
Maakt u een onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur?
NUIS: Nee. Ik heb de neiging cultuur te beschouwen als een sociologisch begrip: cultuur is alles wat mensen van de ene generatie overdragen op de andere. Maar ik verzet mij tegen de opvatting dat cultuur een warenhuis is, zoals de Bijenkorf: nouveautés beneden, literatuur op de eerste verdieping, et cetera. Als staatssecretaris kreeg ik vaak mensen over de vloer die zeiden: ik geniet zo van cultuur. Dan dacht ik: daar heb je weer zo’n kwibus die cultuur beschouwt als een luxeartikel, als een strik rond het dagelijks leven. Als staatssecretaris voor Cultuur ging ik eigenlijk alleen over kunst en erfgoed en dat soort dingen. Ik mocht geld uitdelen en verder moest ik mij vooral nergens mee bemoeien. Alsof ik een cactuskweker was. Ik moest mijn plantjes koesteren, maar ik kon ze niet aanraken.
Bestaat er een typisch Nederlandse cultuur?
NUIS: Natuurlijk – al was het maar de manier waarop we een haring opeten. Die cultuur is voortdurend in beweging, maar het is ook iets aan de wortel. Als ik zie hoe Nederlanders zich in groep gedragen, bijvoorbeeld bij internationale sportevenementen, dan is het alsof ik naar een schilderij van Breughel of Jan Steen zit te kijken. Zo amuseren Hollanders zich. Er loopt een rechte lijn van de boerenbruiloften naar de oranjekermis in de stadions.
Door Piet Piryns en Hubert van Humbeeck
‘Integratie is een ingewikkeld sociologisch proces waarvan niemand de regie heeft.’