In zijn nieuwste boek, Het ware leven, een roman, vervlecht Ilja Leonard Pfeijffer zijn vaardigheden als romanschrijver, taalvirtuoos, dichter en polemist. ‘Neen, het is geen spel. Soms zou ik willen uitroepen: Verdomme, mijn hele leven zit erin.’
Laten we nu eens beginnen met de omslagillustratie van het boek. Een schilderij van Théodore Géricault, Het vlot van de Medusa. Ilja Leonard Pfeijffer omschrijft het als: ‘Drenkelingen op een vlot. Hopeloos proberen ze zich bij elkaar een beetje te warmen. En het toekomstperspectief is: de grote, lege horizon.’
Het is evengoed de juiste omschrijving van zijn roman Het ware leven, een roman. Het is proza met Medusakarakteristieken: een tekst als slangenhaar dat alle kanten uitkruipt en vervelt en gladdig is en giftig sist en listig kronkelt. Verhaallijnen als ijzeren klauwen.
Zo, nu is er eens iets ánders gezegd dan: ‘een virtuoos spel met de taal’ – zowat dé omschrijving van het werk van Pfeijffer. Want een spel is deze roman niet. Veeleer een uitdaging. Al is het een boek waarin te lachen valt. Illusies, valse perspectieven, angst, mensen die zichzelf uitvinden, een roep naar authenticiteit, dat zijn de grote thema’s van dit schitterende boek.
‘In hoeverre maken mensen van zichzelf een personage en van hun leven een goed verhaal?’ luidt de ondertoon. Pfeijffer voert 29 personages op; het ene al fictiever dan het andere, het ene al strijdlustiger tegenover de auteur dan het andere. Hij laat ze ruzie maken en de auteur ter discussie stellen. Figuranten komen in opstand. Het verhaal regeert, wordt geanalyseerd en gecomponeerd. Grote verhalen, er is blijkbaar nood aan, maar de worm zit er goed in. Het ware leven als een vertelling. ‘Iets echt, dat willen de mensen lezen.’ Maar wat is echt?
We spreken af in het café Burgerzaken, in Leiden. Het café waarin heel wat scènes uit de roman zich afspelen, bestaat dus echt. Pfeijffer drinkt echt La Chouffe. De routebeschrijving die in het boek opgetekend staat, is juist. Het telefoonnummer klopt. Zowel Pfeijffers huidige vriendin als zijn vorige vriendin zijn in Burgerzaken serveerster geweest. ‘Dom toeval, mijn actieradius is vrij klein.’ De serveerster Marinda, die de auteur in het boek tot de grootste oprechtheid dwingt, bestaat niet. ‘Ik heb er erg mijn best voor gedaan om ze op niemand te laten lijken.’
Het leven als wil tot vertellen en dat gegoten in een ijzersterk geraamte, met verwijzingen naar zowel literaire analyses, genres, historische verteltradities, slechte en goede literatuur. Een ware roman.
ILJA LEONARD PFEIJFFER: ‘Wat me al langer fascineert, is dat de manier waarop mensen denken over zichzelf en het soort keuzes dat ze moeten maken, nauwelijks verschilt van de manier waarop een schrijver denkt over zijn personages en de vormgeving van zijn verhaal. Het leven moet een verhaal zijn met een kop en een staart, iets wat zich laat vertellen. Als je dat op verjaardagsfeestjes vertelt, gaat iedereen instemmend knikken.’
Vertelt u zoiets op verjaardagsfeestjes?
PFEIJFFER: Ik ga nooit naar verjaardagsfeestjes. Het is een maatschappelijke observatie. Maar ik heb het ooit zelf schokkend ervaren hoe mensen over hun identiteit denken zoals een romanschrijver over zijn personages denkt. Een van mijn beste vrienden trouwde een paar jaar geleden. Ik keek ernaar en op dat moment besefte ik dat ik nooit op die plaats zou staan. Omdat dat niet het beeld is dat ik van mezelf heb. Het was des te fascinerender omdat het een van mijn beste vrienden was. Met terugwerkende kracht zag ik dat alle beslissingen die hij in de voorafgaande jaren genomen had, beslissingen waren met een zelfbeeld van waar hij naartoe wilde: trouwen, kinderen, een mooi huis, stabiele baan… Een soort personage in ontwikkeling.
En maakt u van uzelf dan geen personage?
PFEIJFFER: Ik ontsnap er ook niet aan.
Wie bent u dan?
PFEIJFFER: De prototypische dichter-bohemien. Met alle bijbehorende uiterlijke kenmerken. Mijn personage klopt al: ik woon in de binnenstad, groot huis… Ik ben niet getrouwd, heb geen kinderen. Het is bijna clichématig.
In uw roman zijn mensen op zoek naar een verhaal over hun leven. Zeker Eugenie Van Zanten, de vrouw met zeven minnaars, die zowel letterlijk als figuurlijk haar eigen verhaal wil schrijven.
PFEIJFFER: Het is toch fascinerend hoeveel mensen op zoek zijn naar een verhaal over hun leven. Mensen die pas afgestudeerd zijn en de buitenwereld in moeten, raken bijna in pure paniek, ze zijn op zoek naar een zingeving zoals naar een plot. Mensen in een midlifecrisis, zoals Eugenie, krijgen opeens het idee dat ze in een verkeerd scenario zijn beland. Ze zitten in een verhaal en herkennen hun eigen personage niet meer. Ze herschrijven zichzelf. Het is toch een recent verschijnsel dat mensen zozeer in staat zijn en zich de luxe kunnen permitteren om van hun leven daadwerkelijk een verhaal te maken dat ze zelf kiezen. Dat was in de jaren vijftig nog helemaal niet aan de orde. In dat opzicht beschouw ik deze roman ook als een maatschappijkritiek.
Ik zag een tijd geleden een reclameslogan die luidde: ‘IEMAND WORDEN, HET KAN’. Zo’n slogan wordt in deze tijd al gauw: iemand worden, het moet. Keuzevrijheid wordt keuzedwang. En het lijden bestaat nog nauwelijks. Als mensen in de shows van Oprah Winfrey weer eens vertellen wat voor verschrikkelijke dingen ze hebben meegemaakt, gaat Oprah vertellen dat ze dat moeten zien als iets functioneels in hun levensverhaal. Een totaal willekeurige ramp wordt in een ‘plot’ geplaatst, en dat maakt het draaglijk en zinvoller.
Schitterend zijn de 19e-eeuwse scènes op het slagveld, waarover Ferdinand Boeb schrijft in zijn brieven aan zijn geliefde.
PFEIJFFER: Ik vond het een toepasselijk beeld om een leger te hebben in een uitgestrekte, besneeuwde vlakte. Een leger dat op zoek is naar een vijand maar geen vijand kan vinden. Het zwerft maar rond op zoek naar tegenstand. Het is de metafoor voor een zoektocht naar een doel. Het arriveren van een vijand verandert de onderneming opeens in iets heel zinvols. Dan krijgt een leger een missie. De mensen met een missie zijn het minst ongelukkig in dit boek, ook al is hun missie tot mislukken gedoemd. De missie telt, want daardoor wordt de blik op de einder gericht. Je weet wat je moet doen. Ik denk dat veel mensen dat bevrijdend vinden.
U laat die 19e-eeuwse veldslag spiegelen met rellen van voetbalsupporters en jongeren in de banlieus.
PFEIJFFER: Het is een vergelijkbaar soort veldslag. Mensen willen een willekeurige vijand die op komst is, al is het maar tijdelijk. Mensen die in de banlieus een politieagent mishandelen, zijn niet in eerste instantie gedreven door haat tegen de politie. Ze zijn in eerste instantie gedreven door het besef dat ze eindelijk gedreven zijn door íéts. De illusie van een missie. Ik heb in deze tijd af en toe zo’n beetje een 1914-gevoel.
Een 1914-gevoel?
PFEIJFFER: De 19e eeuw was formeel afgelopen, maar feitelijk duurde die voort. De 19e eeuw was alleen heel erg moe geworden. Er moest iets gebeuren, niemand wist wat. En de meest onbenullige aanleiding leidde tot een wereldoorlog en werd op gejuich ontvangen. Dat gevoel heb ik ook zo’n beetje in deze tijd.
Angst is nu hét grote woord.
PFEIJFFER: Je ziet het bij individuen en in de politiek. Angst regeert. Het is een ware uitspraak. Vandaar dat zo’n onwaarschijnlijk figuur als Jan Peter Balkenende nog premier kan worden ook. Die man is zo onbenullig, daar hoeft niemand bang voor te zijn. En hij heeft een soort van aura van de goede oude tijd, toen de buren nog hun hoed voor elkaar afnamen.
De tijd van de Grote Verhalen is nu pas aangebroken, schrijft u een paar keer.
PFEIJFFER: Het is een ziektebeeld. Mensen zijn nu juist heel erg op zoek naar grote verhalen. Die worden nu door allerlei charlatans aangeboden en ze grijpen het vast als wrakhout. Mensen identificeren zich met supersterren, een rolmodel, een zekerheid.
En toch is de roep naar ‘het ware leven’, naar authenticiteit, nog nooit zo groot geweest.
PFEIJFFER: Authenticiteit is een van de hoogst gewaardeerde eigenschappen. De mensen hebben de grootste keuzevrijheid om te doen wat ze willen. En het eerste wat ze doen, is elkaar nadoen, imiteren of fictieve rolmodellen innemen. Ze gaan handelen volgens Hollywoodscenario’s, want die reiken een stramien aan waarin men zich kan projecteren. Als je aan dat beeld voldoet, word je authentiek geacht. Alles wat daarvan afwijkt, vinden mensen gekunsteld en gemaakt.
Ieder heeft een held als rolmodel, zo schetst u in uw boek de mentale staat van uw personages.
PFEIJFFER: Iedereen is iemand anders in het diepst van zijn gedachten… Al mijn personages hebben dat. Ook ikzelf. Als ik in Rusland als een dikke dichter op mijn paard zit, ben ik Lord Byron. Toen Lord Byron in Griekenland was, was hij Achilles in het diepst van zijn gedachten. Helden zijn diegenen die een antwoord geven op de zinloosheid. Een held is het bewijs van ‘iemand worden, het kan’. Als je een held nadoet, lukt het misschien.
Met welke levende dichters voelt u zich verwant?
PFEIJFFER: Een dichter als Eric Jan Harmens vind ik erg goed. Ik kan het niet goed in woorden vatten wat het is, maar we zijn op hetzelfde uit. Of een dichter als H.H. ter Balkt, die ken ik intussen redelijk goed. Iemand als Piet Gerbrandy. En Joost Zwagerman. Als prozaschrijver voel ik helemaal geen verwantschap met hem, als dichter wel. Zijn poëzie is ook veel beter dan zijn proza. Roeshoofd Hemelt is een groots narratief gedicht. In proza voel ik meer verwantschap met Vladimir Nabokov, Gerard Reve, Kees ’t Hart, Adri Van der Heijden, Allard Schröder. Allemaal mensen die echt iets anders willen.
U zetelt in de redactie van het literaire tijdschrift De Revisor. Wat verbindt u allen?
PFEIJFFER: Het is niet echt een school en er zitten schrijvers in met wie ik me wat meer verwant voel dan met anderen. Wat ons bindt, klinkt vrij banaal: de voorliefde voor literatuur die goed geschreven is. We hebben ooit een themanummer tegen het realisme gemaakt, vrij provocerend. We zijn allemaal intens bezig met de details van de literaire techniek. Zo heb ik ooit voor De Revisor de seksscène in zee uit De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch in stilistisch opzicht verbeterd.
Veel werk?
PFEIJFFER: Wat me stoorde, was niet zozeer de inhoud als wel het gebrek aan suggestie, de slechte zinnen, de eendimensionaliteit en de saaie ambtelijkheid waarmee hij een broeierige scène probeerde te beschrijven.
U bent gepromoveerd op de oud-Griekse dichter Pindarus, en ziet een lijn tussen hem en Lucebert. U lijkt soms wel een 21e-eeuwse versie van die twee.
PFEIJFFER: Daar ben ik dan zeer vereerd mee. Het is misschien meer zichtbaar in mijn poëzie dan in mijn proza. Wat ik van Pindarus en Lucebert heb geleerd, is een bepaalde vorm van compromisloosheid. Als de taal niet meer voldoet, moet de taal maar veranderd worden. Een bereidwilligheid tot het experiment waarin ook de taal niet wordt gespaard. En wat ik bovenal van beiden leerde, was die profetische toon. Een toon van urgentie. Als je hen leest, is het misschien niet zo onmiddellijk duidelijk wat er wordt gezegd, maar wel dat er iets heel belangrijks wordt gezegd. Zoals Lucebert ergens schreef in zijn recentere gedichten: ‘Wie niets meer voelt, moet maar weer eens horen…’
U hebt naar mijn aanvoelen een bedreigend boek geschreven.
PFEIJFFER: Met die opmerking ben ik dan heel blij. Literatuur is in haar algemeenheid een aanklacht tegen de oppervlakkigheid. Ik weet de antwoorden niet, maar ik wil wel de vragen stellen. Ieder kunstwerk moet zekerheden ondergraven. Zekerheden bieden, affirmatie, bevestiging… het zou een pijnlijke definitie van kitsch kunnen zijn. Het geldt voor alle soaps op televisie, er worden geen vragen bij gesteld. Er worden alleen ideeën in stand gehouden. Ik zou heel graag willen dat dit een verontrustend boek is.
Waar zou u die dreiging lokaliseren?
PFEIJFFER: In de onzekerheid en de angst en misschien het vermoeden bij alle personages dat het allemaal bij nader inzien toch geen zin blijkt te hebben wat ze doen. Alle personages in het boek proberen die conclusie te vermijden. Bij ontstentenis van een vijand is de dreiging heel diffuus en sluipt ze langs alle kanten binnen. Voorbij goed en kwaad.
Wat kan een hedendaagse schrijver nog doen met morele categorieën?
PFEIJFFER: Het is vooral mijn pretentie om daar vragen bij te stellen. Vragen stellen is een vorm van ontwortelen en lostrekken. Dat wil ik altijd doen in een roman of in een gedicht. Als ik mijzelf een moreel oordeel aanmeet of me wil bemoeien met het politieke debat, kies ik een ander genre. Dan schrijf ik een column of een opiniestuk of een essay. In die zin beschouw ik dat ook als minderwaardig aan een roman. Vragen stellen is interessanter. Maar ja, af en toe moet je je wel eens mengen in het publieke debat.
‘… al springen de tranen in je ogen je moet/chicaneren wil je iets betekenen/je zult charismatisch moeten lullen nee/schreeuwen lik op stuk tegen een stuk/algehele algemene lulligheid/…’ zijn de regels die aan Luceberts uitspraak over het ‘wie niets meer voelt, moet maar weer eens horen’ voorafgaan. U hebt ooit gepleit voor de terugkeer van het hoogst onmodieus geworden begrip ‘intellectueel’.
PFEIJFFER: Dat was in een vlammend betoog over de botheid van de Nederlanders. Een botheid die samenvalt met misplaatste assertiviteit. Pim Fortuyn verwoordde die botheid heel spreekwoordelijk als: ‘Ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik zeg.’ Dat is nu in de mode. In plaats van een intellectuele discussie met uitwisseling van argumenten, wordt nu elke discussie doodgeslagen met de uitspraak: ‘Nou neen, dat denk ik gewoon…’ Met een toon van verontwaardiging erin. Mensen hebben het idee dat ze het recht hebben op een mening zonder uitleg, zonder erover na te denken, zonder te redeneren. Op een ‘eigen’ mening, los van het feit of die nu zinvol is of niet.
Het lijkt wel op de hagakure, een van de erecodes van de samoerai. De samoerai moet elke beslissing nemen binnen de zeven ademhalingen. Nu, dat geldt natuurlijk voor iedere strijder die moet strijden op een slagveld; die moet het hebben van instinctief handelen. Maar om het als houvast te gaan gebruiken in het leven, lijkt het me wat mager.
Wat is voor u een slagveld?
PFEIJFFER: Het overkomt me dat ik word aangevallen door mannen met zwaarden. Dan is er geen tijd om na te denken. Ik beoefen aikido. Denken in je ruggenmerg. Het is een soort vakantie van mijn ware leven, waar ik altijd aan het nadenken ben. Die aikido is een puur defensieve krijgskunst. Je gebruikt de kracht van je aanvaller volledig en buigt die om in een andere richting. Na een tijdje merk je dat het ook een mentale training is.
Probeert u ook zo te leven?
PFEIJFFER: Ik zou wel willen. Maar als zenboeddhist ben ik nog maar een beginner. Ik heb altijd te veel bijgedachten over alles. En mijn eigen ego is nog altijd huizenhoog aanwezig. Ik bereik het soms wel als ik aan het schrijven ben: dat ik een totale empathie heb met de fictieve wereld op papier. Het is een staat van totale ontspanning en concentratie tegelijkertijd. Ik zou het prachtig vinden als ik dat in het dagelijkse leven altijd zou hebben. Iedereen zou me heel aardig vinden.
Zijn mensen bang van u?
PFEIJFFER: Volgens mij wel. Mensen die me alleen maar van papier kennen, zijn heel erg bang van mij. Dat heeft ook positieve kanten. Maar het is op zich niet iets waar ik naar streef. Het is soms best vervelend, omdat ik het onterecht vind. Op papier, in polemieken, kan ik als het nodig is behoorlijk concessieloos zijn. Maar dat zijn de eisen van het genre. (denkt na) Volgens mij zijn mensen soms ook wel een beetje bang van mij omdat ze me ongrijpbaar vinden.
In polemieken ben ik ook bewúst ongrijpbaar. Ik ben wel een liefhebber van een goede polemiek. Het is echt een spel, waar ik me erg in thuis voel. Het is een belangrijk spel, maar niet zo belangrijk als echt mooie dingen schrijven. De manier waarop ik polemiek als spel bedrijf, heeft me wel een imagoprobleem opgeleverd. Louter spel: zo zien veel mensen dan ook mijn serieuze werk.
Wanneer overvalt u een gevoel van eenzaamheid?
PFEIJFFER: Als mijn bedoelingen niet worden begrepen. Als ik in recensies dingen lees als: Pfeijffer heeft ons de zoveelste literaire poets gebakken, een virtuoos spel, grappenmakerij. En de ene recensent vindt het leuk, de andere niet. Soms heb ik zin om uit te roepen: ‘Mijn hele godverdomde leven zit in dat verhaal, begrijp je dat dan niet?!’
‘Voorzichtig wil ik zachtjes opschrijven wat mij beroert. De meeste dingen maak ik kapot met mijn pen, daar hebben mensen gelijk in. Zodra het op papier moet, komt er al gauw bewapening, cynisme en een geraffineerde pepersaus’, laat u de Pfeijffer in uw roman zeggen.
PFEIJFFER: Ja, dat heeft te maken met mijn vraag hoe authentiek een schrijver kan zijn. Zelfs al zou ik volslagen autobiografisch schrijven, dan nog zou ik me van alle kanten bewapenen. Gerrit Krol vertelde me ooit dat hij in zijn studententijd een kort, mooi, melancholisch en oprecht verhaal had geschreven waarin hij zijn zielsleven blootlegde. Een jongeman in regenachtige stegen die dwaalde tussen lantaarnpalen. De reactie van een van zijn vrienden was: ‘Nou, daar zou Freud wel raad mee weten, met al die natte lantaarnpalen.’ En Krol zegt: ‘Vanaf dat moment wist ik heel goed dat ik me moest wapenen zodra iets op papier kwam.’
ILJA LEONARD PFEIJFFER, ‘HET WARE LEVEN, EEN ROMAN’, DE ARBEIDERSPERS, AMSTERDAM/ANTWERPEN, 320 BLZ., euro 19,95
DOOR Anna Luyten / FOTO’S PATRICK DE SPIEGELAERE