Eindelijk komt de laatst overgebleven titaan van de tenorsax nog eens naar België. Sonny Rollins, mogelijk de grootste improvisator uit de jazzgeschiedenis en in elk geval een van de meest zwijgzame, spreekt. Over alles voor de kunst. Over de druk om elke avond een meesterwerk te moeten uitvinden tegen middernacht. Over de huishuur. Lessen in nederigheid in 2000 en enige woorden.
Het ene grote brein is het andere niet. De ene jazzlegende is de andere niet. Sonny Rollins was Miles Davis niet. Ten bewijze: het wonderjaar 1957, precies 50 jaar geleden. Miles Davis vertrekt naar Parijs om er in één nacht de soundtrack voor As-censeur pour l’échafaud, een zwart-witmeesterwerk van Louis Malle, op te nemen. Hij maakt er al jaren deel uit van de cercle van de Rive Gauche, inclusief een affaire met Juliette Gréco, een vriendschap met Jean-Paul Sartre en Pablo Picasso. Miles is hoge cultuur. Zijn vriend Sonny Rollins vertrekt datzelfde jaar naar de Amerikaanse Westkust en neemt er Way Out West op, een vernieuwende trioplaat voor sax, bas en drums, maar met een hoog blue collar-gehalte: sommige songs zijn banale cowboyliedjes, en op de hoes poseert de tenorist in cowboypak naast een cactus. ‘Zo hoort het ook: jazz moet je overvallen op plaatsen en momenten waarop je het niet verwacht’, zal Rollins ons vertellen. Of gewoon in de Brusselse Bozar op 21 november. De dresscode kent u.
Sonny Rollins: ‘Eindelijk kan ik nog eens in het Palais des Beaux Arts spelen! Het is even geleden, maar ik hou van Brussel. Je kunt de cultuur bijna ruiken in die stad. Maar in de jaren vijftig trok ik meer naar Luik. Gewéldige muzikanten hadden ze daar. Vooral die saxofonist die ook met Chet Baker speelde, dinges…’
Jacques Pelzer.
SONNY ROLLINS: Ha, good old Jacques! Hij was eigenlijk een apotheker, wat zo zijn voordelen had – die Chet wist zijn vrienden te kiezen. (lacht) Maar geen slecht woord over hem als muzikant. Toen hij in New York woonde, speelden we constant samen.
Luistert u weleens opnieuw naar uw oude opnamen?
ROLLINS: Als ik het kan vermijden niet, nee. Als het al eens gebeurt, is het een pijnlijke zaak. Ik hoor altijd wel iets wat beter had gekund. Het is een fobie waar ik maar niet overheen raak. Alhoewel. Laatst zat ik in een radioprogramma, en de gastheer speelde een heleboel oude troep. Ik was met lemen voeten naar die radiostudio gegaan, maar het bleek een ontzettend leerzame zaak. Ik hoorde riedels en gedachtegangen die ik volstrekt vergeten was, en die heb ik weer in mijn dagelijkse woordenschat opgenomen. Voor de rest luister ik nauwelijks naar muziek.
Pardon?
ROLLINS: Vreemd, hè? Ik heb er al met specialisten over gepraat, en die zien er een maagdelijkheidsobsessie in (grijnst breed): ik ben bang om me door anderen te laten beïnvloeden. Maar er speelt ook iets anders mee. Ik heb het privilege gehad dat ik met de grote muzikanten van onze tijd heb mogen spelen: Miles Davis, Thelonious Monk, John Coltrane, Dizzy Gillespie, Charlie Parker, Lester Young, Coleman Hawkins… Ik heb hun muziek verteerd, ze zit in mij en ik kan ze heel makkelijk weer oproepen. Daar hoef ik geen plaat voor te draaien. Ik heb een heel magazijn vol – ik noem het liever geen herinneringen, dat is te banaal – vol compatibiliteit met al die mensen. Maar misschien klinkt dat wat te mystiek.
U bent een van de laatst overgebleven titanen van die generatie. Werkt dat niet be-klemmend?
ROLLINS: Ik heb een tijd het gevoel gehad dat ik de vlaggendrager van die generatie was, en dat woog zwaar, ja. Dat heb ik moeten loslaten. Vandaag geven veel mensen me gelukkig het voordeel van de twijfel: ‘Die Rollins was er in de jaren vijftig al bij, dus hij zal vandaag ook nog wel deugen.’ Ik hoef tegenwoordig minder vaak te bewijzen dat ik thuishoorde tussen Miles en Monk.
En als de druk te groot wordt, neemt u gewoon een sabbatical van een jaar of twee?
ROLLINS: Dat heb ik enkele keren gedaan. Ik móést af en toe een paar stappen achteruit zetten. Omstreeks 1950 wou ik echt weg uit de muziekscene om, euh, me op mijn kunstenaarschap te kunnen concentreren. Oké, ik vertel je geen geheimen als ik je zeg dat ik een drugsverslaving had – de term sabbatical klinkt daar misschien wat te Bijbels. (lacht hard) Een paar jaar later ben ik twee jaar gestopt om uit te vissen wat ik precies van mezelf verlangde als muzikant, en me niets te laten dicteren door de business. Ik ging elke avond in mijn eentje spelen op de Williamsburg Bridge in New York, tot ik mijn eigen stem had gevonden. En later volgden lange trips naar India en Japan. Maar ik nam altijd mijn horn mee. Ik was mijn instrument niet beu, ik was de industrie zat. En soms mijzelf.
Een schrijver is maar zo goed als zijn laatste boek. Dat maakt een jazzmuzikant maar zo goed als zijn laatste solo. Die druk moet enorm zijn.
ROLLINS: Absoluut. Het leven van een improviserend muzikant is erg gevaarlijk. Niet dat mensen je naar het leven staan, maar de reactie op je werk is onmiddellijk voelbaar. Voor iemand met mijn staat van dienst betekent je reputatie álles, en ze is bijzonder kwetsbaar. De consequenties van een minder concert zijn niet min. Van mijn platenverkoop zal ik niet rijk worden, maar ik moet wél brood op de plank krijgen op mijn 77e. Natúúrlijk komt de kunst voor mij op de eerste plaats en wil ik graag denken dat het het énige is wat telt, maar dat is niet zo. I’ve been in this ballgame before. Je speelt een matig concert, de kranten maken je af en een week later zit de zaal maar halfvol. Dat heeft me veel doen nadenken over de pers, over mijn publiek en natuurlijk ook over mezelf.
Hebt u ooit iets geleerd uit een negatieve recensie?
ROLLINS: Het heeft me vooral iets geleerd over recensenten. Ik kreeg de negatieve recensies zelden te lezen. Mijn vrouw verstopte ze altijd en liet alleen lovende kritieken in huis rondslingeren. Het zal wel weer heel verwaand klinken, maar ik kan niets leren uit een cd- of concertrecensie. Of beter: alles wat een recensent schrijft, had ik allang zelf door. Daarmee wil ik journalisten niet neerhalen, hoor. Alleen kunnen ze niet weten wat het is om op dat podium te staan en elke avond iets volstrekt nieuws te moeten uitvinden. Hoe het is om saxofoon te spelen nadat je backstage rotzooi hebt moeten eten. Hoe het lijkt alsof je als een blinde een boulevard moet oversteken wanneer je de rest van de band nauwelijks kunt horen omdat de soundman er niets van bakt. Dat je net voor het concert van een trapje bent gesukkeld en je voet hebt gebroken maar toch op moet (Het overkwam hem echt. Rollins speelde dan maar liggend in het gangpad, nvdr).
Invloed op mijn saxspel hebben ze nooit gehad. Evenmin als producers. Geen enkele niet-muzikant had de expertise om mij artistiek te kunnen sturen. Hun opdracht was: mij laten spelen. Punt.
Als improvisator staat u bekend om de enorme spanningsbogen in uw solo’s, die makkelijk een kwartier kunnen duren. U stort zich in een rollende golf van ideeën, in de veronderstelling dat u ergens verderop wel weer vaste grond onder de voeten krijgt. Dreigt u nooit te verdrinken?
ROLLINS: Lang geleden, in de jaren vijftig, had ik een vaste avond in een club in Hollywood. Ik herinner me dat ik me daar verschillende keren heb vastgereden. Wanneer dat gebeurt, vecht ik met mezelf. Je raakt verstrikt in een loopje, herhaalt het opnieuw en opnieuw in de hoop dat je vingers de uitgang zullen verzinnen, maar je wordt een mobile. Eén minuut. Twee. Vijf. Opnieuw en opnieuw diezelfde lick. Maar je móét verder, en het mag niet klinken zoals dat stukje dat je de avond voordien hebt gespeeld. Besef je goed hoe verlammend dat is? Ik studeer nog elke dag om mezelf die nachtmerrie te besparen.
Op Jazz Middelheim 2007 haalde pianist Misha Mengelberg al na 40 minuten zijn handen van zijn piano. ‘Het verhaal was klaar’, zei hij. Hebt u ooit wel eens het gevoel gekregen dat u tijdens een concert uitverteld was, en er niets anders opzat dan van het podium te stappen?
ROLLINS: Jazeker. Ik zeg dat niet uit hanigheid, alsof mijn publiek tevreden moet zijn met elke kruimel die ik het toewerp, maar af en toe ben ik gewoon niet in the zone. En dan is het verleidelijk om aan jezelf toe te geven en te gaan douchen. Maar ik heb geleerd dat je moet doorbijten – met het risico dat je in een loop raakt, zoals je zei – en vertrouwen dat er uiteindelijk wel iets interessants naar boven zal komen. Bovendien is mijn repertoire zo groot geworden dat ik in geval van nood een song kan bovenhalen die het publiek zeker zal lusten. Iets Caraïbisch, bijvoorbeeld. De mensen horen dat graag en ik kan er alle kanten mee op. Op zo’n moment heb ik niet het gevoel dat ik ze iets probeer aan te smeren bij gebrek aan beter, of dat ik vals speel. Ik zal iets nieuws creëren, daar hebben ze recht op.
Uw klantvriendelijkheid verbaast me. U lijkt me tijdens het spelen helemaal op te gaan in een intellectuele oefening, waarbij het eigenlijk niet uitmaakt of er ook publiek in de zaal zit.
ROLLINS: Ik zal wel ouderwets zijn, maar ik wil dat mensen tevreden buitenkomen na een concert, dat ze het gevoel hebben dat ze waar voor hun geld hebben gekregen. Daar staat tegenover dat ik inderdaad niet merk dat ze er zitten. Als ik in the zone ben, dan verdwijnt het publiek, verdwijnen de lichten, zelfs ikzelf. Het enige gevoel dat doordringt, is het geaccumuleerde concert – de balans die je na een minuut of veertig van het concert opmaakt: heb je een goeie dag of wordt het een stinker?
Waaraan denkt u terwijl u soleert?
ROLLINS: Aan volstrekt niets. De muziek komt veel te snel je kant uit om nog te kunnen nadenken. Tegelijk spelen en denken lukt niet, en als je het toch doet, valt het meteen op. Daarom zeg ik ook dat ik verdwijn op het podium: mijn geest is dan helemaal blanco. Want als je dénkt op het podium, kun je beter een plaat opzetten. Het is me al overkomen, hoor. Je zit te oefenen, en denkt: straks ga ik die frase in die blues eens spelen, en dan een bruggetje naar díé. En je kunt er gif op innemen dat je zult falen. Het pakt niet, het klinkt artificieel. Als je niet speelt, dán moet je nadenken.
Tot slot: precies 50 jaar geleden nam u de elpee Way Out West op. Op de hoes staat u afgebeeld in cowboypak, wat in het New York van 1957 een curieuze carrièrezet was. Hebt u fotograaf William Claxton al vergiffenis geschonken voor die foto?
ROLLINS: Vergiffenis? Dat was mijn idee! Ik vond het allemaal heel vanzelfsprekend. Ik zat aan de Westkust, waar de jazzscène floreerde – Way Out West dus – en ik was als kind gek op cowboyfilms. Achteraf bleken nogal wat mensen het raar te vinden om een zwarte cowboy te zien, maar in de bioscopen van Harlem was dat in die tijd heel normaal. Achteraf heeft Hollywood ze uit de geschiedenisboeken geschrapt. Maar goed, toen ik terugkeerde uit Los Angeles had ik een paar jobs met Miles, en toen hij die cover zag flipte hij helemaal! It gassed him! Hij vond het een fantastisch marketingidee. Het was volwaardige Sonny Rollinsmuziek, zonder compromissen. Hier was werkelijk een promotioneel genie aan het werk, en toevallig was ik het. (schatert) Ik schaam me er niet voor dat ik de platen die ik opneem ook wil verkopen, mijnheer. Jazz dient toch om bruggen te slaan? Om je te overvallen op plekken en momenten waar je het niet verwacht?
U zegt het. Mijn exemplaar van Way Out West komt uit een klein dorpje in Tibet.
ROLLINS: Meen je dat? Hebben ze daar mijn muziek? (lange stilte) Man, ik heb mijn inspiratie altijd way up high gezocht, bijna spiritueel, maar zo hoog had ik het nooit verwacht.
SONNY ROLLINS CONCERTEERT OP WOENSDAG 21 NOVEMBER IN BOZAR, BRUSSEL. INFO: www.bozar.be
DOOR BART CORNAND