Sinds de aanslagen in Parijs kijkt de hele wereld naar Molenbeek en de geradicaliseerde allochtone gemeenschap van de Brusselse buitenwijken. Maar eigenlijk is Brussel het product van communautair wantrouwen, politieke verwaarlozing en commercieel winstbejag. Een stad die verstrikt is geraakt in structuren waar zelfs goede politici amper in staat zijn een echt verschil te maken.
Eind jaren tachtig, begin jaar negentig, leken de kaarten in Brussel beter te liggen dan voordien. Eerst het persoonlijke. Tot de vroege jaren negentig werd Brussel feitelijk bestuurd door de oude vos Paul Vanden Boeynants (PSC, nu CDH) en zijn vertrouweling, Michel Demaret, een ex-buitenwipper van dancing La Frégate. In 1994 had VDB zelfs de ultieme ambitie om eindelijk een gooi te doen naar de Brusselse burgemeesterssjerp. Dat was hem voordien niet gelukt en gegund, wegens problemen met de fiscus en het gerecht – een rechter had hem ‘een onverbeterlijke fraudeur’ genoemd.
De ex-premier botste echter op zijn eigen partijvoorzitter(s). In Brussel-stad was er één christendemocratische lijst, en CVP-voorzitter Johan Van Hecke lichtte zijn PSC-collega Gérard Deprez in dat hij niet meer van VDB wilde weten. VDB en zeker Demaret waren bestuurders met een aparte stijl van handjeklap en vriendendiensten. Demaret zei openlijk dat hij geen graten zag in fiscale fraude en pochte dat men hem al smeergeld had aangeboden – zijn bijnaam was trouwens ‘mister 10 pct’. De defenestratie van Vanden Boeynants en ‘Dikke Mich’ leek niet alleen het einde van een generatie, maar ook het begin van een nieuwe tijd – of toch van de kans daarop.
Door VDB en Demaret buiten de deur te zetten, moesten de Brusselse christendemocraten ook afscheid nemen van hun twee grootste stemmenkanonnen. Ze werden dan ook de grote verliezers van de verkiezingen. Vanden Boeynants deed daar bitter over: ‘De CVP heeft nog één verkozene in plaats van zes, en ligt uit het college. Dat was dus een fantástische strategie van Van Hecke.’
VDB had een punt. Het ultieme doel van Johan Van Hecke was niet een beter bestuurlijk beleid voor Brussel, zelfs niet het welbevinden van de Brusselse CVP. Van Hecke probeerde Vlaanderen te overtuigen van zijn slogan: ‘Le nouveau CVP est arrivé.’ Vanden Boeynants eruitgooien was een hoogtepunt in zijn campagne, waarmee hij de nieuwe CVP wilde presenteren als frisser, radicaler en ook veel Vlaamser dan vroeger. Wat verkocht werd als een politiek van ‘propere handen’ was eigenlijk public relations voor zijn partij. Het was een operatie waarin de noden van Brussel ondergeschikt werden gemaakt aan de gevoeligheden van het Vlaamse electoraat.
De rode bal in het biljartspel
De nieuwe burgemeester van Brussel werd in 1995 een liberaal, de hoofse ridder François-Xavier de Donnea. Toch was die niet de enige baas van de hoofdstad. Sinds 1988 had het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met Charles Picqué (PS) immers ook een heuse minister-president.
Dat was het resultaat van de fameuze ‘honderd dagen’-formatie van Jean-Luc Dehaene. De verkiezingen waren nog over Voeren gegaan, maar Dehaene bracht het debat van de periferie naar het centrum van het land: het ging in de eerste plaats over België, en Brussel. In 1992-1993 kwam daar nog het zogenaamde ‘Sint-Michielsakkoord’ bij. Toen kreeg Brussel het institutionele kader dat er nog altijd staat. Net als Vlaanderen en Wallonië is Brussel een gewest (zij het van totaal andere aard, door ingewikkelde bevoegdheidsverdelingen), en heeft het een rechtstreeks verkozen parlement en een regering. Daarnaast zijn er nog een paar typische Brusselse ‘instellingen’, met surrealistische namen als de ‘Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie’. Het was een akkoord op z’n Dehaenes: zijn ingewikkelde loodgieterij moest een helder principe mogelijk maken, namelijk dat Vlamingen in Brussel dezelfde bescherming kregen als de Franstaligen in België.
Er was één groot probleem. Dehaene had wel gezorgd voor een akkoord op papier, maar zeker in de hoofden van veel Vlamingen was er een gevoel van onvrede: Brussel leek ineens heel erg op een eigen gewest dat bovendien op eigen benen wilde staan. Was het oude adagium van de Vlaamse Beweging niet: ‘Geen drieledige gewestvorming’? Dat was te verstaan als: Vlaanderen en Wallonië staan op gelijke voet, maar Brussel blijft een soort van ondergeschikt bestuur. Gaston Geens (CVP), leider van de Vlaamse regering van 1981 tot 1992, vond dat Brussel alleen bestaansrecht had als bindmiddel voor de andere gewesten. Daarom vergeleek Geens Brussel met ‘de rode bal in het biljartspel’. Voor wie niets van biljart kent: de rode bal wordt nooit rechtstreeks aangespeeld, maar komt pas in beweging als hij door een van de twee andere witte ballen wordt aangetikt. De rode bal is een ‘dode’ bal.
Dat werd nog duidelijker onder de opvolger van Geens, zijn partijgenoot Luc Van den Brande, Vlaams minister-president van 1992 tot 1999. In 1996 schreef Van den Brande zijn Open brief aan de Vlamingen. In die ‘visietekst’ is het met een loep zoeken naar Brussel. Amper één zin had hij veil voor de stad die officieel ook nog altijd de hoofdstad van Vlaanderen is: dat er ‘een apart statuut voorzien (sic) is voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor de Duitstalige Gemeenschap’. Met dat laatste strooide hij nog wat meer zout in de wonde: twee kantons aan de uiterste oostgrens van het land, samen goed voor ongeveer 75.000 inwoners, plaatste hij op hetzelfde niveau als Brussel, met zijn 1,2 miljoen inwoners. En het was een verhaal van Vlamingen en Franstaligen. Een machtsverhaal dat werd uitgedrukt in zetels, geld en wettelijke bepalingen.
Het overgrote deel van de Vlaamse politici dacht zoals Geens en Van den Brande. Vandaar dat ook het Vlaams Parlement in april 1999 de even beroemde als beruchte vijf ‘Resoluties van het Vlaams Parlement’ goedkeurde. Vooral over Brussel werd fel gedebatteerd. Uiteindelijk stemde een overgrote meerderheid voor een resolutie die ‘als principieel uitgangspunt de tweeledigheid van het federale staatsbestel vooropstelt, met daarnaast een specifiek statuut voor Brussel’. Bij de schaarse onthoudingen waren er, heel opvallend, drie Brusselaars. Stilaan herkenden Brusselse Vlamingen zich niet meer in de Vlaamse consensus.
Jean-Luc Dehaene gaf de dissidenten gelijk. In zijn Memoires doet hij de Vlaamse resoluties af als ‘niet-onderbouwde slagzinnen’: ‘De Vlaamse Raad stelde die resoluties op in een pre-electoraal klimaat en deed dit onder gelijkgezinden die elkaar wilden overtroeven. Vandaar dat ik dit weleens oneerbiedig vergeleek met een congres van het Davidsfonds.’ Dehaene ergerde zich ook aan de geringe terreinkennis waarmee veel Vlaamse politici over Brussel spraken. Ze werken weliswaar in Brussel, maar elke avond opnieuw keren ze de hoofdstad de rug toe. Vandaar ook de indringende waarschuwing van Dehaene: ‘Vlaanderen moet zijn denken over Brussel herzien, en meer rekening houden met de multiculturele en internationale dimensie van Brussel als Europese hoofdstad.’
Het hoge woord was eruit: multicultuur. Het multiculturele drama bleef voor politiek Brussel veel te lang verborgen achter institutionele en financiële discussies. Niet dat men zich niet bewust was van wat er in Brussel gebeurde. Al in 1987 gaf Brussels minister-president Charles Picqué aan Knack een interview dat hem in de eigen partij niet echt in dank werd afgenomen. Hij geloofde niet in een Brussels pluricultureel model waarbij ‘iedereen in zijn eigen hoek leeft en vrij is om zijn eigen cultuur te bevestigen’. Volgens Picqué leidt dat uiteindelijk tot ‘gettovorming en conflicten’. Dat is zich al aan het voltrekken, waarschuwde hij: ‘In enkele bouwblokken in Sint-Gillis hebben we meer dan 80 procent migranten, van wie de helft moslims. Integratie wordt op die manier onmogelijk.’ Picqué wilde tegelijk ‘de vicieuze cirkel van verpaupering en sociale uitstoting verbreken’, maar vond dat de politici moesten durven ’toegeven dat er een probleem bestaat. Het is onrechtvaardig om altijd de arme mensen van racisme te beschuldigen. En men mag niet vergeten dat het racisme niet alleen bij de Belgen bestaat’.
Toch kon ook de nieuwe generatie Brusselse politici niet verhinderen dat er in Vlaanderen steeds minder liefde was voor Brussel. Die aversie bestaat niet alleen bij klassieke flaminganten, maar ook bij iemand als de Leuvense burgemeester Louis Tobback (SP.A). Tobback steigerde wanneer hij de contraproductieve neveneffecten van de ‘oversubsidiëring’ van de Brusselse Vlamingen en hun instellingen ontwaarde. Waarom moest 30 procent van het Brusselse lager onderwijs ‘Vlaams’ zijn, terwijl hoogstens 10 procent van de Brusselaars thuis Nederlands sprak? ‘Wat krijgen we in de Vlaamse scholen? Franstaligen die achteraf naar het athenée zus en het collège zo gaan, maar die hun basisonderwijs in het Nederlands volgen. Dat is de propere verklaring. De andere uitleg, minder proper, is dat veel Franstaligen van mening zijn dat er in de Vlaamse scholen minder bougnouls (scheldwoord voor ‘mensen van allochtone origine’, nvdr.) zitten. Met andere woorden: Vlaanderen subsidieert in het Brusselse onderwijs het racisme van de Franstalige bourgeoisie.’
Het gebroken gewest
Wij-en-zijdenken is inherent aan Brussel. De jongste generatie Brusselse politici wil er een eind aan maken. Zo stelt Steven Vanackere (CD&V) vast dat de Brusselse meerderheid bestaat uit een groot aantal minderheden. Maar die juiste vaststelling neemt niet weg dat de realiteit heel confronterend kan zijn. Er zijn (heel) rijke en (heel) arme wijken, en vorige weken nog vulden jonge migranten uit Molenbeek het begrip no-gozone heel zichtbaar en heel letterlijk in. Brussel ís een gebroken gewest.
Zeker, soms lijkt het met Brussel de goede kant op te gaan. De stadsvlucht van de jaren zeventig en tachtig is helemaal gestopt. Onder impuls van Brusselaars als filosoof Philippe Van Parijs heeft Brussel, ooit de hoofdstad van de auto, een stuk van zijn centrale lanen vrijgemaakt voor de voetganger. Brussel heeft geïnvesteerd in cultuur, in leefomgeving. Vraag is of die weldaden niet te zeer toekomen aan het mondige publiek van Brusselse bobo’s – evengoed Frans-, Nederlands- als Engelstalig – die graag door het centrum flaneren. Het viel de voorbije weken op hoezeer het hernieuwde optimisme van blanke/hippe Brusselaars contrasteert met de beleving in de armere en heel allochtone wijken van Molenbeek, Schaarbeek, Laken en Vorst. En het wordt er niet beter op. In interviews in de jaren tachtig en negentig vertelden Brusselse politici graag over de strijd tegen bedelaars en handtassendieven. Vandaag heeft Brussel af te rekenen met home-grown terroristen.
In de aanloop naar de verkiezingen van 2014 schreef MR-kopman Didier Reynders een boek over Brussel met de veelbelovende titel Bruxelles pour tous – Vaincre la fracture. Brussel voor allen – de kloof overwinnen: dat is inderdaad de opgave. Zelfs een klassieke liberaal als Reynders kon niet meer naast de werkloosheid van 20 procent kijken, of de armoede die bijna een op de drie Brusselaars treft. Maar zijn oplossingen blijven, hoe goedbedoeld ook, zeer bon chic bon genre – hij hoopt op de voordelen van een label Brussels, Belgium’s Meeting Point en van een imago Brussels by Night. En van de getto’s wil hij ‘residentiële wijken’ maken. Bonne chance daarmee in laag-Molenbeek.
Maar Reynders heeft het ook over de noodzaak van structuurveranderingen. Een aantal Franstaligen maakt stilaan dezelfde analyse als veel Vlamingen. Het Brusselse N-VA-parlementslid Johan Van den Driessche heeft er een affiche van gemaakt: ‘1 gewest, 6 politiezones, 19 gemeenten, 8 regeringsleden, 89 parlementsleden, 685 gemeenteraadsleden, 230 OCMW-raadsleden, 1164 politieke mandaten.’ De vraag is nog dwingender geworden na de bomaanslagen in Parijs en Brussel: waarom zou je met zes politiezones de structurele inefficiëntie in stand houden, terwijl grotere steden zoals New York en Londen met gecentraliseerde politiekorpsen werken?
Zelfs een geboren Brussel-optimist als Bert Anciaux (ooit VU) wordt moedeloos van de Brusselse structuren. In 2010 schreef hij, inmiddels socialist geworden, De tijd baart rozen. Een sociaaldemocratische visie. Daarin hekelde hij de manier waarop Brussel georganiseerd is, met ‘de wildgroei aan regels voor ruimtelijke ordening, stedenbouw, belastingen en retributies, de krabbenmand van politie en veiligheid, de chaos op het vlak van onderhoud, reinheid en tewerkstelling…’. Dat amalgaam, zegt Anciaux, leidt tot ‘bestuurlijk inertie’ en ‘overspoelt elke poging tot efficiëntie en degelijkheid’. Zijn besluit: schaf het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toch af. Gedaan met die ministers en dat gedoe, maak er gewoon één grote stad van, zoals Antwerpen of Luik. Spreek de minister-president weer aan met ‘burgemeester’. En dan is er automatisch één politiezone.
Didier Reynders wil precies het omgekeerde: ‘De volledige gewestvorming van Brussel’ is voor hem het einddoel, ‘Bruxelles comme région bilingue à part entière’. En daarover kunnen de Vlamingen, Franstaligen en Brusselaars weer een paar jaar van mening verschillen. Net als over Wallo-Brux. Of over ‘le corridor’, een strook die Wallonië met de zuidelijke gemeente Ukkel zou verbinden. In een tijd waarin vluchtelingen zich door geen zee laten tegenhouden om hun beloofde land te bereiken, zijn er nog altijd Belgische politici die zich het hoofd breken om een paar vierkante meter grond.
Die onzin is gelukkig wat verstomd sinds de aanslagen in Parijs, en zeker sinds de bommen ontploften in Zaventem en Maalbeek. Ineens is de vraag niet meer of Vlaanderen Brussel al dan niet moet loslaten. Een N-VA-kopstuk als Jan Jambon wist dat er voor elke Belg – en dus voor elke Vlaming – maar één optie was: zich volop concentreren op Brussel. Françoise Schepmans, de liberale burgemeester van Molenbeek en Yvan Mayeur, haar socialistische collega van Brussel-stad, verweerden zich nog even tegen die nieuwe federale dadendrang, maar hadden uiteindelijk weinig argumenten. Want ineens was Brussel een bedreiging voor België. En zelfs de sterkste N-VA-minister in de federale regering heeft dan maar één keuze: hij laat Brussel niet los.
DOOR WALTER PAULI
Reynders wil van de Brusselse getto’s ‘residentiële wijken’ maken. Bonne chance daarmee in laag-Molenbeek.
In een tijd waarin vluchtelingen zich door geen zee laten tegenhouden, zijn er nog altijd Belgische politici die knokken om een paar vierkante meter grond.