Absolute vrijheid bestaat niet, ook niet voor kunstenaars en intellectuelen. Aan de grenzen van de vrijheid staan de marktwetten, de media, de ethiek – en de onverschilligheid. De vele gezichten van de censuur: een overzicht.

De schrijver Jeroen Brouwers bracht het, terugdenkend aan zijn Brusselse tijd, onlangs nog eens in herinnering: in de jaren zestig dienden importeurs van buitenlandse blootbladen alle seksuele vrijpostigheid op de foto’s met de viltstift onder een zwart vlakje te verbergen. Zoniet werden die boekjes, die nu ongetwijfeld als zeer ‘braaf’ zouden worden beschouwd, door de politie in beslag genomen. In die tijd werd ook de roman Gangreen van Jef Geeraerts – een mijlpaal in de Vlaamse literatuur en terecht met de toenmalige ‘Staatsprijs’ bekroond – wegens obsceniteit uit boekhandels weggehaald.

Dertig, veertig jaar later is dat alles alleen nog goed voor een monkeltje. Dát waren nog eens tijden! Maar ebde de mentale repressie inmiddels weg, toch is het maar de vraag of wat daarvoor in de plaats kwam, wel de volle vrijheid van expressie kan worden genoemd.

De censuur is opnieuw een voorwerp van bekommernis bij een fractie in de Vlaamse intellectueel-artistieke gemeente. Daarvan getuigt het pas verschenen, door Geert Buelens, Bert Bultinck, Pieter De Buysser en Dirk Mertens samengestelde boek De militanten van de limiet. Over censuur en vrije meningsuiting. Kunstenaars zijn van nature op hun hoede voor de macht en met name de staatsmacht die hen het spreken wil beletten. Maar censuur, in de conventionele, enge betekenis, komt (toch in de democratische, ontwikkelde wereld) nauwelijks nog voor. De Belgische grondwet verbiedt zelfs kortweg de censuur en bepaalt dat die ook nooit kan worden ingevoerd.

Ja, soms is er misschien nog eens een of ander lokaal potentaatje dat geen als kunst verpakte, vermeende viezigheid in zijn blikveld duldt. Als hij die dan wil verbieden, monddood maken, censureren, berokkent hij nauwelijks iemand kwaad, behalve zichzelf, want wie blijk geeft van zoveel geborneerdheid, maakt zich zeer snel belachelijk.

Niet dat er niet af en toe nog eens een rechter een uitspraak velt die als een censuurmaatregel kan worden begrepen. Maar dan is het haast nooit het machtsmonster van staat of politiek dat zijn lelijke kop opsteekt. Meestal vloeit zo’n uitspraak voort uit een klacht van een mondige medeburger, die bij de rechter zijn gram is gaan halen omdat hij of zij zich door een kunstwerk (of een journalistiek product) geschoffeerd of in opspraak gebracht voelt. Als nu in Wervik deining is ontstaan rond het beeld The Kiss van Wim Delvoye, komt dat eveneens doordat een deel van het Wervikse volk het onwelvoeglijk vindt, niet omdat een plaatselijke machthebber daar voor zedenpreker wil spelen. Integendeel, want, zo citeerde De Standaard burgemeester Rosa Lernout, ‘een kunstenaar moet de vrijheid krijgen om keet te schoppen in de maatschappij’.

EEN SPANNEND BESTAAN

Tegenwoordig is niet de censuur een normale toestand, maar wel de afwezigheid daarvan. Dat de censuur zo ongewoon is geworden, verklaart net waarom telkens weer zoveel ophef opsteekt wanneer het dan toch nog eens voorkomt dat iets wordt verboden. Maar wie daaromtrent wat hooggespannen verwachtingen koestert, kan die normaliteit ook als ontluisterend ervaren. Als niemand zich namelijk nog de moeite getroost om de kunst te censureren, als de staat en de politiek niet meer alle registers van de macht opentrekken om de vrije, artistieke expressie de mond te snoeren, dan zal dat wel betekenen dat die kunst ook niet zo verschrikkelijk veel kwaad kan, zeker? Als kunst ongemoeid wordt gelaten, kan die niet zo erg subversief zijn.

Het omgekeerde kan blijken in situaties waarin reële censuur nog bestond, bijvoorbeeld ten tijde van het ‘reëel bestaande socialisme’. Toen de Berlijnse Muur nog rechtop stond, leken kunstenaars uit het Vrije Westen zelfs met een zweem van onuitgesproken afgunst aan te kijken tegen het ondergrondse, maar daarom ook spannende leven van hun collega’s in het toenmalige Oostblok. Want als de geheime politie daar zich zoveel moeite getroostte om kunstenaars het werken te beletten en anderszins het leven zuur te maken, dan moest de kunst er toch echt wel als gevaarlijk en dus belangrijk worden ingeschat.

Achteraf zou de Tsjechische schrijver Ivan Klima, dissident tegen wil en dank, die visie afwimpelen als romantisch gezwatel van wie nooit concreet te lijden had onder het gekoeioneer door een autoritaire staat. Maar hij besefte ook, zoals zovelen, dat de vrijheid die volgde op de val van de Muur, in essentie bestond uit de vrijheid om naar pulptelevisie te kijken of om op elke straathoek voddige pornoboekjes te kopen. En dat voor een kunstenaar de antipode van de censuur niet de vrijheid is, maar de onverschilligheid.

Wie nu staatsgevaarlijk of bedreigend voor de heersende morele orde wil zijn, heeft het dan ook niet onder de markt. Bij gebrek aan sparring partner. Wie het dan toch nog eens wil proberen, moet al zijn toevlucht nemen tot brutale effecten, zoals Christusbeelden in een fles urine soppen of geroofde onderdelen van lijken in sculpturen verwerken. Of tot pure provocaties. Beide bezitten door hun extreme karakter een slechts geringe overtuigingskracht, ook al omdat de publieke aandacht eenzijdig naar de extremiteit wordt gedraineerd, niet naar wat ze wil betekenen.

In De militanten van de limiet probeert de Antwerpse activist Peter Terryn de provocatie toch even uit. Het eindigt in theater zoals te voorzien en te verwachten was: een loze, voor de cynische burgerij ongetwijfeld zelfs vermakelijke schertsvertoning. De term ‘censuur’ is inmiddels zo getrivialiseerd dat zelfs koks die geen houtsnip meer mogen gaarstoven, omdat het een in Vlaanderen beschermde vogel betreft, gaan klagen dat hun kookkunst ‘gecensureerd’ wordt.

DE FOTO’S VAN BENETTON

De militanten van de limiet is een erg onevenwichtige bundel, waarin originele essays en informatieve opstellen staan naast weinig doordachte kreetjes en clichés. Maar ook in die laatste categorie bijdragen geeft het boek, indirect dan, een beeld van de ambivalentie die vandaag rond het censuurbegrip heerst.

Er zouden hoe dan ook goede redenen bestaan om zich zorgen te maken: de roep om meer controle op en de scherpere juridische sancties tegen de media, het verspreidingsverbod van een roman van Herman Brusselmans (dat een uiterst gevaarlijke precedentwaarde heeft, zo betoogt RUG-hoogleraar Dirk Voorhoof in het jongste nummer van Samenleving en Politiek), de politieke dreigementen bij de opening van het Antwerpse Toneelhuis, het verbod op het propageren van negationistische en racistische ideeën of de voorstellen tot het verbieden van wat via het Internet in huis te halen valt aan extreem-rechtse sites, kinderporno of MP3-muziekbestanden.

Altijd is er wel iets of iemand die zich gehinderd voelt door de ongebreidelde en ongecontroleerde verspreiding van ideeën, informatie of kunst. Is niet het goede fatsoen in het geding, dan gaat het om de eer en de goede naam van een individu, het politiek correcte denken of het commerciële belang van de internationale muziekindustrie. Dat levert al een eerste reeks problemen op.

Het is niet eenvoudig om consequent te blijven in die veelheid van onderling onvergelijkbare criteria. Ook de interne consistentie is soms ver zoek. Hoe abject bijvoorbeeld de intenties van het negationisme (het loochenen van de judeocide tijdens de Tweede Wereldoorlog) ook zijn, het verbod erop houdt in dat de staat een officiële, historische waarheid moet proclameren: zo is het geweest, en wie iets anders beweert, riskeert vervolging. En dat valt moeilijk te rijmen met het principe van de vrije ideeëncirculatie en van de experimentele geschiedschrijving.

Daar houdt het niet mee op. Even moeilijk te beslechten, maar voor sommigen even dwingend, is bijvoorbeeld de vraag of de firma Benetton het morele recht heeft om via fraaie foto’s het leed van aids-patiënten of oorlogsslachtoffers te exploiteren teneinde haar merknaam breder te verspreiden. Of zal men deze firma dan toch op haar woord geloven als zij beweert dat het er haar alleen om te doen is om het publiek voor aids en oorlog te sensibiliseren?

En wat te denken van copulerende paarden of blasfemisch geachte filmaffiches op billboards langs de openbare weg? Getuigt wie daar bezwaar tegen maakt, van benepen kwezelarij en een verlangen naar repressieve censuur? Of net van een ethisch eerbiedwaardige bekommernis om minderheden in hun gevoeligheden te ontzien? Is het, gelet op prangende problemen als de vrouwenhandel of de seksuele exploitatie van jongeren, een bewijs van slechte smaak om op affiches piepjonge interimmeisjes aan te bevelen met de slogan ‘als ze u bevalt, mag u ze houden’? Geeft een bank niet blijk van evenveel slechte smaak wanneer ze met de krant reclame meegeeft die is gedrukt op een weinig milieuvriendelijk plastic vel?

Het gaat nog verder. Vaak wordt, weliswaar zonder veel overtuigend bewijsmateriaal, het vele geweld in films en tv-feuilletons verantwoordelijk geacht voor de toenemende agressie en het gebrek aan empathie met en respect voor de medemens. Kan, in deze logica, de reclame dan wel vrijuit gaan wanneer ze beursspeculatie of al te snelle auto’s aanprijst? Want aldus idealiseert ze een wereldbeeld van gemakkelijk geldgewin en conspicuous consumption, zodat ze daarmee het sociale onrecht banaliseert en eventueel egoïsme, foutparkeren, hebzucht en ander asociaal gedrag uitlokt. Maar kan een overheid of een rechter zich wel bedienen van een zo dubieus begrip als ‘goede smaak’ om te besluiten tot sancties, verboden of censuur?

UITERST KWETSBARE VORM

Bij deze voorbeelden valt het op dat het strijdperk waarop vrijheid van expressie en censuur tegenover elkaar staan, zich heeft verplaatst. Niet langer is dat het klassieke, wat elitaire, want alleen voor de culturele toplaag toegankelijke forum waarop kunstwerken worden verspreid of opinies uitgewisseld, maar is het de reclame, de massamedia, de straat, of de elektronische variant daarvan, het internet. Met name rond de kunst en zeker de literatuur blijkt nauwelijks nog enig stof op te waaien. Is dat zo omdat daar… niets meer te beleven valt? Omdat daar geen risico’s meer worden genomen? Omdat niemand nog een donder geeft om wat daar gebeurt?

Het ontbreekt nochtans niet aan grote woorden. Zo stelt acteur en theaterdocent Johan Van Assche in de jongste aflevering van het berichtenblad Contact van het Vlaams Theaterinstituut dat ’toneel een uiterst kwetsbare vorm van kunstonderwijs’ zou zijn. Dat is natuurlijk best mogelijk. De vaststelling inspireert hem evenwel tot een retorische vraag: ‘Komt het omdat wij een toneelspeler leren om schaamteloos te zijn, en geen enkele orde, of die nu politiek of moreel is, zomaar te accepteren?’ Tussen twee haakjes, Van Assche bracht deze hogeborstzetterij als kanon in stelling tegen de voorgenomen (maar nadien afgeblazen) politieke benoeming van VLD-Europarlementslid Ward Beysen tot voorzitter van de Hogeschool Antwerpen.

Schaamteloos zijn, geen enkele orde accepteren – het klinkt allemaal zeer gewichtig. Maar kennelijk ligt die orde er niet van wakker dat ze wordt afgewezen of schaamteloos bejegend. Die vaststelling doet, in dit geval, niets af van de legitimiteit van het protest tegen de voorgenomen aanstelling van ‘Zwart Wardje’ Beysen. Ze zegt ook niets over de intrinsieke betekenis van kunst. Ze zegt wel iets over de mogelijks overspannen verwachtingen die sommigen koesteren ten aanzien van kunst of waarmee ze de kunst – en bijvoorbeeld ook de publieke middelen waarmee die wordt gefinancierd – willen legitimeren.

Hoe verschillend kunst en reclame ook zijn, het spanningsveld waarin het censuurprobleem ontstaat, is hetzelfde. Het gaat om de botsing van twee sferen, waarin twee verschillende, onderling onverzoenbare waardesystemen heersen. Daarin eist de cultuur de autonomie van de eigen conventies op en wil ze immuniteit afdwingen voor de regels die daarbuiten heersen. ‘Het is maar fictie.’

Dat bewees ook het dispuut rond de ham waarmee Jan Fabre in het kader van de tentoonstelling Over The Edges de zuilen van de Gentse universiteitsaula bekleedde. Het is zeer respectabel en humanistisch om te vinden dat goede ham niet mag worden verspild wanneer er nog arme mensen zijn die honger lijden. Maar in het artistieke universum waarin Fabre zich bewoog, gaat dat argument niet op, omdat die plakken ham daar geen nutritieve maar een esthetische functie vervulden, waarin het argument van de verspilling niet geldig is. (Daar was nog een ironisch kantje aan: met zijn zuilenproject wou Fabre onder meer de spilzucht van de consumptiesamenleving aan de orde stellen.)

FORMAT VOOR CULTURATI

Als het incident-Fabre dan slechts een uitzondering is die de regel bevestigt, kan de afwezigheid van enig betekenisvol censuurrumoer rond de cultuur alleen betekenen dat kunst en opinievorming, de vrije artistieke en intellectuele expressie, zich helemaal hebben geplooid naar de heersende maatschappelijke normen. Kunstenaars die keet schoppen? De burgemeester stuurt er niet langer de politie op af, maar moedigt het zelfs aan. Ook de licht onthutste ondertoon van enkele bijdragen in De militanten van de limiet wijst erop dat in het culturele milieu inderdaad een latente, maar ook zeer ambivalente vrees voor conformisme en accaparatie door ‘het systeem’ rondwaart.

Ambivalent, want met name de massamedia, die al een groot deel van het culturele discours in een commercieel keurslijf hebben gedwongen, hebben hun uitverkorenen nu eenmaal veel verleidelijks te bieden: geld, erkenning en zelfs een beetje lokale roem. En ondertussen kneden ze artiesten om tot als zotskappen vermomde grossiers in snelle meningen en reduceren ze het publieke debat tot een spervuur van misschien amusante, maar verder nietszeggende oneliners.

Dat is niet de format waarin de culturati gewend zijn zich te bewegen. Maar de weerzin daartegen belette toch niet dat zelfs iemand als Joyce De Troch, een mediacreatuur die niet van veel kennis van zaken kan worden verdacht, erin slaagde om zich in recente censuurdebatten in een emblematische, inderdaad zeer mediagenieke rol te wringen. En in de zaak-Brusselmans koos ze pro de artistieke autonomie, in de kwestie-Fabre dan weer contra. Anything goes.

De onschendbaarheid die kunstenaars en intellectuelen voor zichzelf opeisen tegen de regels die buiten de culturele sfeer heersen, berust op een meerderwaardigheidsgevoelen. Van wederkerigheid is namelijk geen sprake. Zij streven, minstens impliciet, een beïnvloeding van de buiten-culturele wereld na. Ze willen er ‘impact’ op hebben, zeker als ze een subversieve status beogen. Ze menen dat ze maatschappelijk een kritische, eventueel zelfs dissidente rol te vervullen hebben. Ze verkeren in de overtuiging dat ze via de kunst met hun maatschappijkritiek moeten worden gehoord en geducht en dat ze dus belangrijk zijn, dat men met hen rekening moet houden. Of dat ze daar ten minste subsidies voor verdienen.

Nu het kennelijk wat tegenvalt met die maatschappelijke aandacht, groeit de verleiding om een tandje bij te steken: wat luider gaan spreken over de gang van zaken in de wereld. Bart Meuleman in De militanten van de limiet: ‘De discussie van de laatste tien jaar of de kunsten zich expliciet moeten engageren, is daarom niet enkel ingegeven door een reële bekommernis om “de wereld”, maar minstens zozeer door het besef dat ze maatschappelijk buitenspel zijn gezet. Dat besef wordt hen niet zozeer opgedrongen door een beschuldigende buitenwereld; die is immers zo goed als onverschillig. Het zijn vooral de kunsten zelf die de vlam aanwakkeren, in hun wanhopige zoektocht naar maatschappelijke zingeving.’

EEN LEGE GESTE

Het is een heikele ambitie, onder meer omdat ze het gevaar van zelfoverschatting inhoudt. Dat bewees de intendant van de Salzburger Festspiele, Gerard Mortier, op een pijnlijke manier toen zijn voortvarendheid (of was het geldingsdrang?) hem ertoe dreef om er omtrent de opmars van extreem-rechts in Oostenrijk zo goed als tegelijkertijd twee volstrekt tegengestelde opinies op na te houden. Het was een feit dat zijn supporters overigens graag wegcensureerden.

Of het gevaar dreigt om de eigen geloofwaardigheid te ondergraven door op betwistbare gronden de noodtoestand af te roepen, teneinde zichzelf een nog wat heroïscher statuur te bezorgen. Het gebeurde een jaar of twee, drie geleden toen sommigen in de culturele wereld gingen meesurfen op de hysterie en de paranoia van het moment. Reële wantoestanden werden daarbij buitenproportioneel uitvergroot – en zo ook deels onzichtbaar gemaakt – tot ‘de horrorshow België’. Dat ‘opgefokte België-beeld’ leek Graa Boomsma in De Groene Amsterdammer ‘meer ingegeven door het verlangen naar jongetjesavonturen of ordinaire spanning en sensatie dan door oprechte verontrusting’.

Via het engagement meten kunstenaars en intellectuelen zich een bijna traditioneel-religieuze rol aan, die van profeet of ziener. Ze ontlenen de waarde van hun inzicht (‘mening’) over maatschappelijke kwesties minder aan de kracht van hun argument en al helemaal niet aan enige institutioneel-democratische legitimiteit, maar wel aan hun culturele status.

Het is die status die de schrijver Tom Lanoye voor de aanstaande verkiezingen in een Agalev-kandidatuur deed belanden. Het is een symboolrol, want Lanoye is niet van plan een mandaat op te nemen mocht hij verkozen raken. Zo schikt hij zich in een format die onderhand al een hele kudde door tv-bekendheid gedreven BV-dom naar de kandidatenlijsten van 8 oktober heeft gedreven. Al koesteren de meesten van die ‘bekenden-omdat-ze-bekend-zijn’ dan nog de – vast zeer ijdele – ambitie een mandaat te verwerven waarmee ze op een ‘andere’ manier aan politiek willen doen. Graa Boomsma deed Lanoyes houding af als ‘mannetjesmakerij’. Bart Meuleman zag er (in het tijdschrift De Witte Raaf) niet meer dan een lege geste in, maar hij vond ze wel eerlijk, want een verkozene die zijn mandaat niet opneemt heeft met een schrijver gemeen dat hij geen ‘invloed’ bezit.

Het verlangen naar de vrije, niet door censuur aangetaste expressie, verraadt in het slechtste geval een vorm van narcisme: de wens dat een zo groot mogelijk publiek de kunstenaar en diens ideeën ongefilterd zou kunnen waarnemen zoals ze worden getoond. Achter de eis van de onbeperkte vrijheid schuilt in alle geval een drang naar zuiverheid, helderheid, objectiviteit en waarheid, absolute begrippen die niet worden gerelativeerd. Ze worden te weinig een voorwerp van reflectie, laat staan zelfkritiek.

Dat was het geval met de kunstenaars, die vorig jaar de verdediging opnamen van Herman Brusselaars. Op een bepaald moment gingen ze zich zelfs gedragen als een geheime literatuurpolitie, die zichzelf de bevoegdheid toeëigende om certificaten van goed en slecht schrijverschap uit te delen. Maar in deze inderdaad zorgwekkende censuuraffaire zagen ze jammer genoeg geen aanleiding tot enige discussie over de grond van de zaak.

De afwezigheid van enige reflectie gaf de groepssolidariteit een eng, corporatistisch trekje. De absolute eis van onaantastbaarheid voor de eigen kaste maakte kennelijk elke verantwoording of argumentering overbodig. Ook daarin toonde zich het gebrek aan wederkerigheid: anderen een moraal voorhouden, zonder eigen ethische afwegingen. Maar wat is bijvoorbeeld de functie van het voor sommigen blijkbaar zo kwetsende schelden waarvan Brusselmans zijn handelsmerk heeft gemaakt en dat de bron van alle ellende was? Uit diens jongste roman, die door de kritiek niet geheel ongunstig is ontvangen, blijkt dat Brusselmans alvast geen enkele moeite heeft met zelfcensuur: op bevel van zijn advocaat (!) kon hij probleemloos een paar scheldpartijen uit zijn manuscript schrappen.

Van datzelfde absolute denken gaf de Nederlandse schrijfster Karin Spaink blijk. Zij plaatste de vorig jaar door een Amerikaanse rechter illegaal verklaarde (en dus technisch inderdaad ‘gecensureerde’) Nuremberg Files op haar eigen website. Het betreft hier een lijst, opgesteld door een fanatieke tegenstander van abortus, met allerlei privé-gegevens over Amerikaanse dokters die zwangerschapsonderbrekingen uitvoeren. De lijst lijkt een nauwelijks verhulde uitnodiging om, zoals in de VS al vaker is gebeurd, die dokters te gaan afknallen. Het herinnert enigszins aan de Amerikaanse, links-anarchistische hoogleraar Noam Chomsky, die de verdediging opnam van de wegens negationisme gebroodroofde Franse professor Robert Faurisson.

En toch is het niet onnozel om te opperen dat de ijver in de strijd tegen de censuur een betere zaak waardig is dan het negationisme of het moorddadige anti-abortusfanatisme. Het absolute denken kan bovendien geen vrijbrief zijn om geen verantwoordelijkheid op te nemen voor eventuele ongewenste effecten daarvan. Het incalculeren van een ethische component hoeft niet altijd een benauwd of verlammend moralisme op te leveren.

ALLEDAAGSE CENSUUR

Er is daarnaast trouwens nog genoeg om zich zorgen over te maken. De steeds commerciëler wordende context waarin cultuur moet functioneren bijvoorbeeld. Voor velen die aan De militanten van de limiet meewerkten, lijkt het een nieuw inzicht te zijn dat kunst en ideeën steeds meer worden gedwongen om hun betekenis op de markt van vraag en aanbod te bewijzen. Daar geldt niet de intrinsieke kwaliteit maar wel financieel rendement, verkoop- of kijkcijfers als ultiem argument.

Kunstenaars en intellectuelen van achter het IJzeren Gordijn constateerden dat al veel vroeger, zodra de Muur in elkaar donderde – omdat ze de overgang van het ene stelsel naar het andere ook zo brutaal ondergingen. In 1989 al stelde de Oost-Duitse theaterauteur Heiner Müller: ‘Toen het masker van de politiek viel, kwam het gezicht van de markt tevoorschijn’. De norm waarmee kunst voortaan werd bejegend, was niet langer de conformiteit aan een politiek stelsel, maar de geschiktheid als handelswaar op de vrije markt.

Er dreigt daarbij evenwel opnieuw een vorm van verblinding, wanneer de aandacht uitsluitend wordt gericht op de media. In De militanten van de limiet aanziet inleider Geert Buelens censuur zelfs net als ‘het thema voor en van onze tijd’ omdat ‘alles draait (…) om de media‘. Inderdaad spelen daarin tal van mechanismen van selectiviteit en (dus) censurering een rol, die in hoge mate door commerciële overwegingen zijn ingegeven, ook en misschien wel het vaakst bij media die zich ‘onafhankelijk’ noemen.

Toch impliceert de eenzijdigheid van de massacommunicatie – the medium is the message – nog niet dat kunst en ideeën daardoor onmogelijk worden. Zij kunnen perfect buiten de bemiddeling door de media voortbestaan, al ligt het dan wat moeilijker met de distributie ervan. Dat noopt weliswaar tot enige bescheidenheid, maar welk bezwaar valt tegen bescheidenheid in te brengen? In een debat, afgedrukt in het maart-april-nummer van De Witte Raaf, pleitte de filosoof Bart Verschaffel net voor het zoeken naar andere vormen van openbaarheid, zoals kleine, lokale, ‘beschutte’ situaties, het atelierbezoek bijvoorbeeld, voor de exploratie van de vele alternatieven die bestaan naast het verpletterende zoeklicht van de media.

Het absolute denken over censuur, dat alleen maar de eigen vrijheid en immuniteit als oogmerk neemt, heeft bovendien geen goed beeld van de context waarin het opereert. Het gaat namelijk uit van een ideaal waarin een totale, niet door enige censurering aangetaste transparantie van de communicatie mogelijk zou zijn. Quod non. In De militanten van de macht komt cultuursocioloog Rudi Laermans dan ook tot de essentiële vaststelling dat het noodzakelijk is ‘ons denken [te] bevrijden van de meest spectaculaire maatschappelijke vorm van censurering’. Wie zich daarop fixeert, riskeert veel subtielere maar ook onoverkomelijke censuurmechanismen over het hoofd te zien.

De politieke correctheid, die sommige waarheden of meningen daarover onuitspreekbaar maakt, is er een van. Ze is een kwaal voor het vrije spreken en een last bij het benoemen van feiten. Maar ze heeft ook een voordeel, dat is dat ze de menselijke verhoudingen minder grof heeft gemaakt, door de scherpe, misschien kwetsende en ondraaglijke kanten van de ‘waarheid’ te censureren. Tenslotte is zelfs elementaire beleefdheid een vorm van censuur. Laermans pleit ervoor om afscheid te nemen van het irreële authenticiteitsideaal van de totale transparantie en acht het vruchtbaarder om de bestendig aanwezige selectie- en censuurmechanismen te thematiseren: ‘We doen onophoudelijk aan (zelf)censuur telkens we communiceren. Daar is niets mis mee, althans voorzover juist dit feit niet wordt gecensureerd’.

Geert Buelens, Bert Bultinck, Pieter De Buysser, Dirk Mertens (samenstellers), ‘De militanten van de limiet. Over censuur en vrije meningsuiting’, Van Halewyck, Leuven, 206 blz., 698 fr.

De redactie verzocht tekenaar Gal om een eigen commentaar bij het thema ‘censuur’.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content