Vrijdag is het Anderlecht-Standard. De 1-4-winst in november 2003 rekent Dominique D’Onofrio tot zijn grote successen als trainer. Maar het omgekeerde is ook gebeurd. Een gesprek met de technisch directeur van de Rouches.

Hij rondt net een Italiaans telefoongesprek af. ‘Je moet een beetje zon binnenhalen, niet?’ Natuurlijk, de D’Onofrio’s stammen uit Suio di Castelforte, niet zo ver van Napels. Bij mooi weer kun je er zestien kilometer verder de zee zien blinken. Dominique D’Onofrio werd er in april 1954 geboren. Zijn broer Luciano twee jaar later, ook in april. Het tijdstip is geen toeval. In de zomer kwam hun vader voor enkele weken over uit Luik, waar hij in de steenkoolmijn werkte en acht jaar lang alleen woonde. Negen maanden na zijn jaarlijkse vakantie lagen de sporen van zijn bezoek in de luiers.

Luciano werd in 1998 de nieuwe sterke man van Standard. Zijn oudere broer Dominique werkte zich in augustus 2002 op tot hoofdcoach. Hij bleef het vier jaar – ongewoon lang naar Luikse normen. Maar Standard is dan ook een stabiele club geworden. Hoe uitbundiger het publiek op de tribune, hoe kalmer de coulissen. De enige opwinding van de voorbije tijd was het ontslag van Michel Preud’homme als technisch directeur; hij werd de nieuwe trainer. Daarvoor had Dominique D’Onofrio ontslag genomen als trainer om niet zo lang daarna de nieuwe technisch directeur te worden. Jobrotatie heet zoiets. Standard levert modern humanresourceswerk af. Wat nog meer?

U bent altijd een man van het veld geweest. Nu gaat u op reis in China, Brazilië, Egypte en Congo. Het grote avontuur?

DOMINIQUE D’ONOFRIO: Mijn reizen zijn vooraf altijd goed georganiseerd. Ik vertrek nooit in het ongewisse. In Brazilië heb ik drie jongeren gehaald, onder wie Marcos Camozzatto. Uit Egypte heb ik een doelman en een spits meegebracht, maar hun club heeft ons uiteindelijk een spaak in het wiel gestoken. En de reis naar China was op uitnodiging van de vroegere sterspeler Yu Gengwei, die ondertussen aan het hoofd staat van een club op 100 kilometer van Peking. Onze clubdokter, Nebosja Popovic, heeft hem ooit verzorgd, vandaar. Ik heb er ook met leiders van de Chinese voetbalbond gesproken. Ik was hun eerste Belgische gast, zegden ze.

Hoe groot is de afstand nog tussen Anderlecht en Standard? Is het verschil niet vooral dat Anderlecht groter aankoopt?

D’ONOFRIO: Zeker. Wij halen geen speler van 3, 4 miljoen euro binnen. Standard zal nooit gekheden uithalen. Natuurlijk hebben we de jongste tijd ook gevestigde waarden gekocht, maar dan op een ogenblik dat ze vrij waren en dus weinig of niets kostten: Sergio Conceiçao, Milan Rapaic, Jorge Costa. We blijven alert voor kansen die zich voordoen. Mohammed Sarr en Milan Jovanovic hebben we gratis binnengehaald. Maar we hebben ook duurdere spelers met enige faam aangekocht: Igor De Camargo, Bonfin Dante, Salim Toama. En we hebben aan jongeren zoals Steven Defour en Marouane Fellaini een plaats in de ploeg gegeven. Axel Witsel is zelfs helemaal een product van onze jongerenopleiding. We hebben een van de jongste, misschien wel de jongste ploeg in de Belgische hoogste klasse.

Dat betekent straks ook offers brengen om dat jonge talent te houden.

D’ONOFRIO: We hebben al offers ge- bracht. We hebben langdurige contracten afgesloten: Defour vier jaar, Witsel en Fellaini vijf jaar. En het grootste offer is de Académie Louis-Dreyfus. Kostprijs: 16 miljoen euro, waarvan Standard 65 procent zelf heeft opgebracht. Daardoor zijn we een club geworden die nu veel sterker dan vroeger jongeren rekruteert. De Académie is een parel. Clubs uit Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk zijn al komen kijken. Zeker, we zijn ook een paar jonge talenten kwijtgespeeld: Jonathan Legear, Sébastien Pocognoli, Kevin Mirallas. Maar dat is vooral het gevolg van de wet die niet toelaat dat wij jongeren onder de zestien een contract aanbieden.

Probeert Standard de afstand met Anderlecht door zijn jeugdopleiding te verkleinen?

D’ONOFRIO: Op het vlak van jeugdopleiding liggen we nu jaren voor op de rest van België. De Académie is een van de mooiste van Europa. Het moet onze ambitie zijn om nu zoveel mogelijk jongeren uit die opleiding naar de eerste ploeg door te schuiven. De competitie voor de -21-jarigen is daarbij een grote hulp. Als trainer heb ik geregeld jongeren van 17 tot 19 in de A-kern zien verschijnen, maar ze waren er niet rijp voor. Als ze op die leeftijd hun kans niet krijgen, komen ze vrij en verhuizen ze naar een club in tweede of derde klasse. Nu hebben we twee jaar langer de tijd om hen te laten groeien.

Zegt u nu dat de jeugdopleiding van Standard beter is dan die van Anderlecht?

D’ONOFRIO: Anderlecht rekruteert als club makkelijker en beter. Dat heeft met zijn ligging in de hoofdstad te maken. Het rekruteringsgebied van Standard is Wallonië, Waals-Brabant en Limburg. We werken ook uitsluitend met Belgische jongeren. Er willen wel veel Fransen komen, maar dat kunnen we niet aan.

Anderlecht heeft natuurlijk zijn inkomsten uit de Champions League. Toch was Standard de eerste Belgische club die Europese successen boekte. Komt die tijd terug?

D’ONOFRIO: Vanuit het oogpunt van Europees voetbal hebben Anderlecht en Club Brugge een grote voorsprong op ons. Toen het nieuwe bestuur bijna tien jaar geleden aantrad, heerste hier een mentaliteit van laat-maar-waaien. Op alle niveaus en in alle mogelijke domeinen. Je houdt het niet voor mogelijk. Geleidelijk aan werken we onze achterstand weg. We groeien als kool. Toen ik vijf jaar geleden trainer werd, had Standard 8000 abonnees, nu 20.000. En dan hebben we dat aantal nog bewust geplafonneerd, om andere mensen de kans te geven het station binnen te kunnen. Met de middelen die we hebben, doen we schitterende dingen.

Welke rol speelt het publiek? Meer passie dan welke supporters ook?

D’ONOFRIO: Je vindt ze tot in Oostende. We zijn op weg om weer heel geloofwaardig te worden in de ogen van onze supporters. Ze zijn warmer dan wie ook. In sommige wedstrijden zijn ze écht een twaalfde man.

Maar ze kunnen zich ook vreselijk tegen de ploeg keren. U hebt het zelf ondervonden. Na de laatste wedstrijd van het seizoen 2005-2006 wierpen sommige supporters modder naar u. Terwijl de rode loper uitgerold lag; het had een viering moeten worden.

D’ONOFRIO: Ik kan hun ontgoocheling van dat ogenblik begrijpen. Drie kwart van de competitie hadden we aan de leiding gestaan en tot op de laatste dag was er een waterkansje dat we de titel zouden pakken. Maar die avond verloren we thuis van AA Gent.

Is dat de enige verklaring? Of had het ook met uw persoon te maken?

D’ONOFRIO: Ik ben een beetje toevallig trainer van Standard geworden. De raad van bestuur was unaniem toen ze mij vroegen. Ik heb telkens een contract met een looptijd van een jaar getekend. Niet vanwege mijn mooie ogen, wel omdat ik goed werk leverde. Daarom heb ik ook nooit begrepen waarom een deel van het publiek mij niet lustte. Misschien omdat ik een broer van de andere was? Omdat ik uit Luik kwam? Omdat ik geen grote spelerscarrière achter de rug had? Dat heb ik nooit begrepen, en ik geloof ook niet dat er nog ooit een trainer zal komen die hetzelfde zal meemaken.

Toen ik de ploeg overnam, waren de supporters erg boos. Bij mijn eerste wedstrijd op Lierse hebben ze ons onderschept. Ze hebben de spelersbus op de snelweg doen stoppen, ze smeten met van alles naar ons. Veertig politiemensen hebben ons moeten escorteren, we zijn niet op Sclessin geraakt, zo negatief was het klimaat toen. Toch zijn we dat jaar zesde geworden. Nu zijn we erin geslaagd om de reacties van onze supporters te kanaliseren door het oprichten van de Famille des Rouches. We hebben geregeld gesprekken met de voorzitters van de supportersfederaties.

Was het alleen een probleem van perceptie? Zagen de mensen niet wie u werkelijk was?

D’ONOFRIO: Misschien. Wat mij interesseerde, was de zaak van Standard, niet mijn eigen zaak. Ik heb de spelers en het bestuur in bescherming genomen. En ik heb gewerkt, gewerkt, gewerkt. Ik leefde met Standard, ik at met Standard, ik sliep met Standard. Mijn vrouw die me ’s nachts in mijn slaap bezig hoorde, wist waarover het ging. ( lacht) Ik denk dat ze mij in Vlaanderen toen meer respecteerden dan in Franstalig België. Na mijn laatste seizoen als trainer ben ik in de verkiezing van Trainer van het Jaar derde geworden. Na Franky Dury, die toen nog maar één jaar eerste klasse achter de rug had, terwijl ik er vier had gedaan met een podiumplaats als resultaat. En na Georges Leekens, een monument. Voor mezelf beschouw ik die derde plaats als een eerste.

Hoe hebt u de vijandige houding van die harde kern verteerd?

D’ONOFRIO: Heel slecht. Het heeft lang geduurd voor ik het van me af kon schudden. Mensen kunnen ontgoocheld zijn, maar wat ze mij aandeden, had ik niet verdiend. Toen ik de Pro Licencecursus volgde, had ik heel goede contacten met de andere trainers. Jan Ceulemans, Franky Van der Elst, Lorenzo Staelens, Henk Houwaart… Ze gingen graag met mij om, niet omdat ik trainer van Standard was, maar om wie ik ben. Ook sommige journalisten hebben me onjuist beoordeeld. Hij zal op zijn bek gaan, dachten ze. Maar ik ben nooit op mijn bek gegaan. De trainer vóór mij heeft het niet lang volgehouden, de trainer na mij ook niet. Ik ben vier jaar gebleven.

Michel Preud’homme bereikte het jaar daarop geen hogere plaats. Maar de buitenwereld heeft het op een andere manier beleefd.

D’ONOFRIO: Ik ben blij voor hem. Er is ondertussen veel veranderd in de geesten van onze supporters.

Waarom hoor je telkens dat de trainer van Standard zijn eigen ploeg niet opstelt? U hebt die opmerking gekregen, Michel Preud’homme laatst ook. Iedereen wijst dan naar uw broer.

D’ONOFRIO: De mensen richten hun aandacht soms op onnozelheden. De trainers van Standard werken heel gewetensvol. En laten we niet vergeten dat Standard dankzij mijn broer gered is. Luciano heeft Louis-Dreyfus overtuigd om in de club te investeren. Hij heeft Luik een plezier willen doen. Hij is hier veel weg geweest, als voetballer in Portugal en de Verenigde Staten, later als manager en directeur bij Porto. Hij heeft als leidinggevende ongeveer alles gewonnen wat er te winnen valt: de titel in Portugal, de Champions League, de intercontinentale beker. Hij heeft met alle grote clubs en spelers van de planeet gewerkt. Maar hij is altijd teruggekeerd naar Luik. Stap voor stap heeft hij van Standard een stabiele en financieel gezonde club gemaakt. Ik hoef er niet om te liegen, we zijn de meest gecontroleerde club van het land. ( lacht)

Het kan natuurlijk ook geraffineerde manipulatie zijn. Je praat onder elkaar over de dingen van de dag.

D’ONOFRIO: Natuurlijk praten de trainer en het bestuur met elkaar. Het tegenovergestelde zou onlogisch zijn. Maar de trainers die hier de voorbije tien jaar zijn geweest, hebben altijd op eigen kracht kunnen werken. Daar ben ik heel formeel in.

Opnieuw een probleem van perceptie? Is het bestuur doorzichtig genoeg, vindt u?

D’ONOFRIO: Heel doorzichtig. Intern is alles duidelijk. Geen chichi. Moet je dat opengooien voor de pers? Sommigen zijn er verlekkerd op om met journalisten te praten en zich te tonen. Wij stellen ons gereserveerder op. Is dat een tekort? Voor de pers misschien wel, maar ik beschouw het als een kwaliteit van deze club. Sommige dingen horen thuis in de interne keuken en moeten dat blijven. Natuurlijk hebben Luciano en ik ook geen grote woorden nodig om elkaar te begrijpen. Maar hij heeft me nooit willen beïnvloeden, hij is een man van grote discretie. Onze verhouding is die tussen broers of zussen in de meeste families. Alleen worden de mensen, als het over onze relatie gaat, dikwijls op het verkeerde been gezet. Ik weet niet waarom. Misschien omdat we van onderuit gegroeid zijn.

De D’Onofrio’s zijn uit Italië overgekomen. Niemand kende hen vroeger. Speelt dat een rol?

D’ONOFRIO: In plaats van telkens te zeggen: hoed af! Maar nee, altijd dubbelzinnigheden en verdachtmakingen: hoe kan het dat hij dat voor elkaar heeft gebracht? Dat geldt ook voor onze verhouding: de club heeft me nooit cadeaus gegeven. Ik ben niet meteen naar hier gekomen toen Luciano de leiding overnam. Ik ben als zesde trainer begonnen, ik heb jarenlang in de jongerenopleiding gewerkt. Daarna ben ik verantwoordelijk geworden voor de scouting en de revalidatie van spelers. Ik heb er altijd hard voor gewerkt. In de negen jaar dat ik hier ben, heb ik twee weken vakantie genomen. Twee weken!

Wat vindt uw vrouw daarvan?

D’ONOFRIO: Ik heb een uitzonderlijke vrouw, en uitzonderlijke kinderen. Die krijgen het in de tribune ook hard te verduren. Wat mij met de supporters overkomen is, heeft ook hen pijn gedaan. Mijn dochter komt sindsdien niet meer. Ze volgt de wedstrijden van Standard nu thuis. Dat is toch jammer?

Wordt er in de familie gepraat over Luciano’s moeilijkheden met het gerecht en zijn veroordeling in Frankrijk?

D’ONOFRIO: Dat geloof ik niet. Zijn veroordeling in Frankrijk is een verhaal dat al elf jaar aansleept. In het begin is zijn naam in die zaak niet eens genoemd. Pas toen de transfers van Christophe Dugarry en Fabrizio Ravanelli op het tapijt werden gebracht, is hij erbij betrokken geraakt. Het is normaal dat het gerecht een topmakelaar in het voetbal daarover hoort. Er zijn twee, drie huiszoekingen geweest, ook bij mij thuis. Ik was op de training. Mijn vrouw was geschokt, ze wist niet wat er gebeurde. Stukje bij beetje is ze dat te boven gekomen. Ik heb mijn gezin geconditioneerd. Ik heb ze geregeld op het hart gedrukt dat ze nooit mogen reageren in de tribune, dat ze nooit een woord te veel mogen zeggen. Mijn zoon speelt bij de -19-jarigen van Standard. Hij heeft zich altijd heel volwassen opgesteld. Ik ben verwonderd over zijn maturiteit.

Hoe staan de mensen in Luik tegenover de familie D’Onofrio?

D’ONOFRIO: We hebben onze bewonderaars. Ik heb altijd veel aanmoedigende berichten gekregen. Luciano nog meer. Dus zijn er ook mensen die hem daarom benijden. Je kunt niet bij iedereen even vriendelijk overkomen. Luciano is heel intelligent, ook in andere domeinen dan het voetbal. Hij is een kunstliefhebber en beweegt zich vlot in politieke kringen. Maar hij is tegelijk ongelooflijk bescheiden.

Hebt u het gevoel dat u in de schaduw van uw broer moet werken?

D’ONOFRIO: Toen ik begon als voetballer noemden ze Luciano de broer van Dominique. Nu ben ik de broer van Luciano. Daar ben ik trots op. Maar ik ben ook trots op mezelf, op wat ik gedaan heb, bijna ondanks mijn naam. Luciano heeft er ook onder geleden, denk ik, hij wou me niet als trainer, hij wist wat er kon gebeuren en hij wou me niet in moeilijkheden brengen. En samen zijn we trots op onze ouders, die hard gewerkt hebben en ons een goede opvoeding gegeven hebben. Voilà la fierté de la famille D’Onofrio.

DOOR PIET COSEMANS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content