‘Kijk eens naar dat oor. Dat lijkt van geen kanten op het oor waarvan wij weten dat Vincent dat had: een vrij vlezig oor, een lelijk oor.’ Kijk, daar houden wij van, van grondig kijken. Het evidente is al lang ontdekt, weet Van Goghspecialist Louis van Tilborgh, maar het werk van de schilder blijft nieuwe inzichten opleveren. Het Van Goghmuseum in Amsterdam boog zich over Vincents Antwerpse en Parijse periode – zijn overgang naar de moderne kunst.
Vijfendertig jaar studeren op het onderwerp gaf Louis van Tilborgh enig ‘fingerspitzengefühl voor wat er werkelijk toe doet’. De senior researcher aan het Amsterdamse Van Goghmuseum wacht met vertrouwen de reacties van de academische wereld af op de publicatie van Vincent van Gogh, Paintings 2. Een catalogus van 600 bladzijden over niet meer dan 93 schilderijen uit het museumbestand. De kunstenaar maakte ze tussen de winter van 1885 en de lente van 1888 – eerst enkele maanden in zijn eentje in Antwerpen, en vanaf 27 februari 1886 bij zijn broer Theo in Parijs. Het technische onderzoek voerde Ella Hendriks, senior conservator bij hetzelfde museum. Een aantrekkelijke tentoonstelling (tot 18 september) biedt een breed publiek de nieuw verworven inzichten op een presenteerblaadje.
Vincent kwam naar Antwerpen om de grondslagen te leggen voor een professionele schilderscarrière. De domineeszoon was mislukt in zijn religieuze missie bij de kompels uit de Borinage. Op het Brabantse platteland had hij al ploeterend een persoonlijke schildertaal gevonden. Het kwam er nu op aan om die verder te ontwikkelen. ‘Aan het eind van zijn verblijf in Nuenen had hij het vak in de vingers gekregen, een eigen stijl en een gevoel voor vorm’, zegt Van Tilborgh.
Aanvankelijk had hij vooral oog voor zijn onderwerp, het boerenleven, zonder zich veel over vorm te bekreunen. Gevoel voor realisme en een idealistische boodschap vormden zijn DNA. ‘Zijn hele idee om kunstenaar te worden heeft te maken met het feit dat hij iets over het leven wou meedelen. En alles wat in de beschaafde kringen plaatsvond, vond hij van minder belang. Het ging om wat in de lagere klassen leefde. Daar zat het echte leven verscholen. En dat is een idee dat hij zijn leven lang nooit heeft verlaten.’
Van Gogh zag Antwerpen als een opstapje naar Parijs – hoofdstad van de modernen. Aan de Antwerpse academie wou hij de kwaliteit van zijn tekenkunst verbeteren en zijn amateuristische vormbeheersing bijspijkeren. Hij hoopte in de metropool makkelijk modellen te vinden, en graag ook zijn eerste kopers. De stad zat immers vol verzamelaars, stelde hij vast. In het museum kwam hij sterk onder de indruk van Rubens. Op zoek naar succes zag Van Gogh af van het schilderen van boerenscènes, nochtans zijn dada. Het nageslacht zou oordelen dat hij zich toen al met de De aardappeleters onsterfelijk had gemaakt, maar op dát moment wilde niemand weten van zoiets ordinairs. Dus hield hij het bij portretten, stadsgezichten. ‘De hoofdreden om naar Antwerpen en de academie te gaan, was duidelijk geld verdienen’, zegt Van Tilborgh. ‘Misschien was dat voor hem wel iets negatiefs, omdat het betekende dat hij water bij de wijn moest doen, zijn idealen een beetje verkwanselen.’
Veel van zijn Antwerpse productie is er niet bewaard gebleven. In een brief aan zijn broer Theo verwijst hij naar een schilderijtje dat hij van het Steen had gemaakt, zonder dat dit ooit werd teruggevonden. Van Tilborgh sluit niet uit dat het toch eens opduikt. Een belangrijk nieuw inzicht, op basis van röntgenopnames en pigment-analyses van de grondering, is immers dat Van Gogh veel meer eigen schilderijen overschilderde, hoewel de overschilderde werken zelden precies identificeerbaar zijn. Uit de Antwerpse, maar vooral Parijse periode is ‘zowat een derde van de 93 doeken die we bestudeerd hebben een hernomen schilderij. Dat is vrij veel. We gaan er dus eigenlijk van uit dat er ook buiten onze collectie nog een en ander te vinden is aan schilderijen die overschilderd zijn. Daar zullen zeker verrassingen bij zitten. Misschien komen er dus ook wel portretten en stadsgezichten naar boven die hij in Antwerpen zou hebben gemaakt.’
Lange Beeldekensstraat
Het enige stadsgezichtje dat de onderzoekers konden toevoegen aan Van Goghs Antwerpse tijd bevindt zich niet in het Van Goghmuseum, maar in het Art Institute of Chicago. Het zit verborgen onder een Parijs’ gezicht op de Moulin de Blute-fin, Montmartre (1887). Een infraroodreflectogram bracht de contouren aan het licht van de schamele achtergevels die Van Gogh zag vanuit zijn kamertje in de Lange Beeldekensstraat 194 (nu 224). Het is een variant van hetzelfde gezicht dat voorkomt op de besneeuwde Achterkanten van huizen uit de collectie van het Van Goghmuseum. Tot nog toe werd aangenomen dat dit laatste het werkje is dat Vincent vermeldde in zijn brief aan Theo van 6 december 1885. Maar aangezien er in Antwerpen dat jaar pas vanaf 9 december sneeuw viel, kan dat niet juist zijn. Vanuit exact hetzelfde perspectief geschilderd, op een stuk doek van dezelfde rol die ook voor het andere schilderij is gebruikt, moet het heel kort daarna gemaakt zijn. ‘Pas in Parijs kocht Vincent kant-en- klare doekjes, hoewel hij er in Antwerpen af en toe al mee begon. Ook dat was voor ons een nieuw inzicht. Wij dachten: hij had geen geld, dus hij kocht nog steeds rollen doek. Maar dat blijkt niet zo te zijn’, aldus Van Tilborgh.
Een paar maanden Antwerpen vond Vincent wel genoeg: de academische stijl was zijn ding niet, hij raakte slechts moeizaam aan modellen, en aan kopers al helemaal niet. Hoewel hij vond dat hij er zijn tijd niet had verkwist, kon hij er niet snel genoeg vertrekken. Na veel zeuren bij Theo, die in Parijs bij kunsthandel Goupil & Cie. werkte, spoorde Vincent eind februari 1886 naar de Franse hoofdstad. Hij trok er in bij zijn broer, die hem zoals tevoren een kleine maandelijkse toelage bleef geven – een andere bron van inkomsten had hij niet. ‘Voor het eerst in zijn leven was er een soort sociale bedding,’ zegt Van Tilborgh, ‘dankzij zijn contacten met de kunstenaars Emile Bernard en Toulouse-Lautrec, en dankzij Theo, die zich in de kringen van de moderne kunst bewoog. Hoe minimaal ook, voor het eerst behoorde hij ergens toe.’
In Antwerpen was zijn palet al wat opgeklaard – de aardedonkere tonen van De Aardappeleters begon hij achter zich te laten. Ook qua compositie had hij er wat bijgeleerd -‘meer ruimte rondom de koppen, een beetje in de richting van Rubens’. Pas in Parijs veranderde hij grondig van stijl. Hij werd meteen een echte impressionist, zo wordt gezegd. Dat klopt niet. De onderzoekers kregen door zorgvuldig kijken een preciezer beeld. Louis van Tilborgh: ‘We kwamen erachter dat bij Van Goghs overgang naar de moderne kunst een veel grotere invloed te merken is van zijn vriendje Emile Bernard en van Toulouse-Lautrec dan ooit in de literatuur is gezegd. Het heeft te maken met de technieken die worden toegepast. Van Goghs kunst in het eerste jaar Parijs mag misschien voor het oppervlakkige oog een beetje op de impressionisten lijken, het is niet echt impressionistische kunst. Hij gebruikt niet het doek als lichtbron, bijvoorbeeld. Hij gebruikt wel fellere kleuren, maar is niet echt bezig met licht. En zijn toets is die van (de Provençaalse schilder) Monticelli.’
‘De verworvenheden van het impressionisme gaat hij pas toepassen rond de winter van 1886-87. En dan zie je dat dit gekoppeld is aan de nieuwe inzichten van het neo-impressionisme, namelijk complementaire kleuren en een stippel- dan wel een streepjestechniek. En dat neemt hij inderdaad over van Bernard en Toulouse-Lautrec: hij begint het exact te doen op het moment dat hij die twee mensen beter leert kennen. Dun schilderen, streepjes à la Toulouse-Lautrec, en de complementaire kleurentheorie die al door Bernard was toegepast.’
Een wilde baard
In de zomer van 1887 schilderde Vincent twee kleine portretten die algemeen bij zijn 40 zelfportretten worden gerekend. Het gaat in beide gevallen om een gebaarde man met scherpe gezichtstrekken en priemende ogen. De ene, voorgesteld in halfprofiel, draagt een strohoed. De andere, die je frontaal aankijkt, een vilthoed. In 1958 baarde Jacob Baart de La Faille, auteur van de eerste oeuvrecatalogus, enig opzien door te suggereren dat de man met de vilthoed weleens Theo zou kunnen zijn. Van Theo dacht men algemeen dat hij op geen enkel portret, door zijn broer geschilderd, voorkomt. Vincent Willem van Gogh, Theo’s zoon, was de eerste om De La Failles veronderstelling tegen te spreken.
Louis Van Tilborgh herhaalt de stunt in de nieuwe bestandscatalogus. Alleen herkent hij Theo’s trekken niet in de man met de vilthoed – zonneklaar een zelfportret, concludeert hij uit het bronnenmateriaal -, des te meer in zijn lookalike met strohoed. De onderzoeker vertrok van de vaststelling dat de twee schilderijtjes exact hetzelfde formaat hebben, en heel kort na elkaar moeten zijn gemaakt. Ze kunnen dus enkel hebben gediend om samen op een Parijse schoorsteenmantel te staan. Dat ze dezelfde persoon voorstellen, is dus wel uitgesloten.
Zijn vraag was nu: wie is Vincent, wie is Theo? Schaarse foto’s van de broers worden aangevuld door een getuigenis van Jo Bongher, Theo’s echtgenote. Volgens haar had Vincent hooguit wat ruwere trekken dan zijn broer, maar leken ze beiden met hun rossig blonde koppen en blauwe ogen gewoon heel erg op elkaar (Vincent omschreef de kleur van zijn eigen ogen als groen). Van Tilborgh bleef naar de twee schilderijtjes kijken: ‘Wat opvalt is dat de baardkleur anders is, en dat de baard zelf ook anders is. De ene heeft een wilde baard, en die is rood. De andere is een beetje okerkleurig, zeker niet wat wij rood zouden noemen. Van Vincent weten we dat hij een wilde baard had. Al zijn portretten zijn met een wilde baard weergegeven.’ Theo, daarentegen, kennen we uit de foto’s alleen met een keurig geknipte baard, of met helemaal niets op de wangen. De man met de strohoed heeft een keurig geknipte baard.
‘Wat is nog meer hard te maken?’, vraagt Van Tilborgh retorisch. ‘Het ene oor van de man van wie ik denk dat het Vincent is, is niet zo specifiek weergegeven. Je schampt erlangs. Bij de andere is er vrij veel moeite gedaan om het oor netjes weer te geven, en dat oor lijkt van geen kanten op het oor waarvan wij weten dat Vincent dat had: een vrij vlezig oor, een lelijk oor.’ Zo heeft John Peter Russell hem geschilderd, en zo staat hij ook op foto’s. Op het eerste gezicht geen spectaculaire argumenten, maar secure waarnemingen die tot overtuigende conclusies leiden. We denken aan Van Goghs schilderij Korenveld met leeuwerik (1887) dat door de onderzoekers nu tot Korenveld met patrijs is herdoopt, en aan de liefdesscène in het park, sinds 1960 gesitueerd in Asnières aan de Seine en nu discreet verplaatst naar Place Saint-Pierre in het hart van Montmartre ( Tuin met vrijende paartjes: place Saint-Pierre, 1887).
‘Dat soort dingen ontdek je alleen maar als je heel zorgvuldig blijft kijken naar deze schilderijen en voortdurend vragen blijft stellen’, zegt Van Tilborgh. ‘En natuurlijk is het evidente al lang ontdekt. De rest heeft wat meer tijd nodig om te ontdekken, om de doodeenvoudige reden dat het niet zo evident is.’ Dat belooft voor het vervolg: de volle bloei van Van Goghs schilderkunst in Arles, Saint-Rémy en Auvers-sur-Oise. Een datum is nog niet geprikt.
DOOR JAN BRAET
‘De hoofdreden om naar Antwerpen en de academie te gaan, was duidelijk geld verdienen.’