Ze laat zich haast nooit interviewen. Ze houdt niet van theoretische debatten. Ze geeft niet graag advies. Maar ze heeft wel het gevoel dat ze de zin van het leven heeft gevonden. Filosofe Patricia de Martelaere over lichaam en geest, denken en doen, doodgaan en gelukkig zijn.

‘Ik heb lang geaarzeld om toe te stemmen in dit interview’, zegt Patricia de Martelaere. ‘En ik weet nog altijd niet precies waarom ik het doe. Misschien omdat ik wat ouder word, en mij op dit moment zo goed voel.’

Waarom ze niet graag geïnterviewd wordt? ‘Daar was wellicht een prille aanleiding voor’, vertelt ze. ‘Op mijn dertiende heb ik mijn eerste roman gepubliceerd: Koning der wildernis. Daar was toen wel wat rond te doen, in sommige recensies werd ik een wonderkind genoemd. Ik wilde een bekende schrijfster worden, dus gaf ik een paar interviews. Maar als ik dan in de krant las wat ik gezegd had, of wat de journalist ervan gemaakt had, overviel mij telkens een gevoel van weerzin. Niet alleen vanwege de dommigheden die erin stonden, maar ook omdat die confrontatie met mijzelf mij niet beviel. Dat ben ík niet, vond ik. En dat vind ik nog altijd een beetje.’

‘Ik lees ook geen enkele recensie van mijn werk, ik hou niet van het effect dat zoiets op mij heeft. Vrienden hebben een absoluut verbod om mij te vertellen wat er geschreven wordt. Als het negatief is, loop ik een paar dagen te piekeren en te sakkeren, en als het positief is, ben ik een paar dagen blij. Maar alles welbeschouwd is een positief oordeel vaak op even weinig gebaseerd als een negatief, dus wat moet ik daarmee?’

Behalve een vaak gelauwerde romanschrijfster en essayiste is Patricia de Martelaere hoogleraar filosofie aan de K.U.Leuven. Vorig jaar publiceerde ze Taoïsme: de weg om niet te volgen, een inleiding in het wereldbeeld dat wordt ontvouwd in de Zhuangzi en de Dao De Jing, klassieke Chinese teksten uit de periode tussen de vijfde en de derde eeuw voor onze jaartelling.

Eerder dit jaar kwam ze in het nieuws omdat de Leuvense literatuurprof Hugo Brems had ‘vergeten’ haar op te nemen in zijn recente overzicht van de Nederlandse letteren. Een wraakactie, zo bleek – de Martelaere was ooit de minnares van Brems geweest. ‘Toen was ik woest’, geeft ze toe. ‘En ik vond ook dat dit aan het licht moest worden gebracht. Daarom heb ik wel expliciet in de pers gereageerd. Het was, zeg maar, een minder moment in mijn taoïstische zelfbeheersing.’

Maar terzake: haar mensbeeld.

Ze lacht. ‘Toen u mij mailde met de vraag of u mij mocht komen interviewen over mijn mensbeeld, maakte een licht gevoel van paniek zich van mij meester. Ik dacht: maar ik héb helemaal geen mensbeeld, hoe moet ik daar zien aan te raken tegen dat die man komt? Je kunt wel een mensbeeld verzinnen, dat mooi klinkt en waaruit blijkt dat je respect hebt voor iedereen – maar of je respect hebt voor andere mensen, blijkt niet uit wat je zégt, maar uit wat je dóét. Dus u zou aan de mensen om mij heen moeten vragen hoe ik met hen omga. Dat weten zij beter dan ik.’

‘En als u mij vraagt welke plek de mens bekleedt in dit universum, moet ik bekennen dat ik ook daar geen duidelijk idee van heb. Ik kan u wel zeggen met welke visie ik het niet eens ben. Ik doceer al meer dan tien jaar het vak wijsgerige antropologie, waarin ik het onder meer heb over het darwinisme. Nu, volgens dat darwinisme is de mens het product van een lange evolutie en hadden wij er evengoed niet kunnen zijn. Dat wil ik wel aanvaarden, maar dan zonder de deprimerende gevolgen die sommige filosofen daaraan vastknopen. Zo verwonder ik mij over de kwalificatie dat de mens ‘niet meer dan een dier’ zou zijn. Ik vind dieren geweldig, dus voor mij is het heel wat om een dier te zijn. En natuurlijk zijn wij uniek, helemaal anders dan de andere soorten, maar álle diersoorten zijn uniek.’

Hoe ziet men dat in het taoïsme?

PATRICIA DE MARTELAERE: In het taoïsme staat de mens minder centraal dan in de westerse filosofie, maar tegelijk is het mensbeeld positiever. Dat de mens een diersoort is, kan alleen maar deprimerend zijn vanuit het verlangen om onszelf belangrijker te willen maken dan de rest van de natuur. Maar als je die natuur, dat universum, bekijkt als iets grandioos – tja, dan hoeft dat toch niet deprimerend te zijn? Als filosofen discussiëren over het universum, mondt dat vaak uit in de tegenstelling tussen materie en geest. Ofwel gaat men ervan uit dat de natuur bestaat uit louter materie, en puur deterministisch werkt – dat is de wetenschappelijke invalshoek. Ofwel gaat men ervan uit dat er toch een of ander bovennatuurlijk en spiritueel principe bestaat dat de materie stuurt – dat is de klassieke religieuze invalshoek. Ik word nogal moe van dat soort discussies, omdat geen van beide visies ergens toe leiden.

Wat is het alternatief?

DE MARTELAERE: Het taoïsme kent een begrip van de natuur waarbij een vorm van intelligentie, creativiteit en zelfs spiritualiteit in de materie zelf besloten ligt. Dankzij dat inherente geestelijke principe komt de materie op zinvolle wijze tot zelfontplooiing. Maar dat geestelijke principe hoeft de materie niet te overleven. Als wij denken aan de tegenstelling tussen materie en geest, is er altijd de quasi-religieuze hoop dat de geest, aangezien die onstoffelijk is, zich zal losmaken van de materie en dus zal overleven. Zo zou onze geest blijven bestaan na de dood van ons lichaam. Dat dualisme, die scheiding tussen lichaam en geest, kent het taoïsme niet. Het geestelijke is een component van het lichamelijke. En er bestaat geen eindstadium van geestelijke perfectie. Er zijn patronen van verandering, maar alles is eindig. Dat idee trekt mij wel aan.

Waar komt uw fascinatie voor het Oosten vandaan?

DE MARTELAERE: Goh, om die vraag volledig te beantwoorden, moet ik misschien beginnen bij het feit dat mijn vader aan yoga deed. Hij was hyperzenuwachtig en probeerde alles om daar iets aan te doen. Zo heb ik thuis al jong kennisgemaakt met een aantal inzichten uit het boeddhisme. Ik herinner mij nog dat ik als meisje van zestien met een vriendin op bedevaart ging, van Herzele naar Halle. Ik had een boekje meegenomen met de woorden van Boeddha. In elk café waar we even gingen rusten, en waar iedereen plezier zat te maken, trok ik mij in een hoekje terug met dat boekje. (lacht) U moet niet vragen hoe erg ik het zitten had. Daarna is dat min of meer op de achtergrond gebleven, tot ik een jaar of vijftien geleden in contact kwam met acupunctuur. Kort daarna begon ik met meditatie. En weer wat later met tai chi. Het is met andere woorden op een erg lichamelijke manier dat ik uiteindelijk met het taoïsme in contact kwam.

Wat dreef u naar de acupunctuur en meditatie?

DE MARTELAERE: Zoals dat vaak gaat: omdat ik een hele diepe crisis meemaakte. En het ergste waren niet de gebeurtenissen zelf, maar de manier waarop ik die gebeurtenissen incasseerde. Wat je ook meemaakt, het is vaak je manier van reageren die er een catastrofe van maakt. (aarzelt) Waarbij ik duidelijk wil zeggen dat ik alleen voor mijzelf spreek, hoor. Ik wil niemand aanraden om te doen wat ik heb gedaan. De kern van het taoïsme is net dat er geen algemene weg is. Daarom heet mijn boekje ook De weg om niet te volgen. Ik heb geen behoefte om iemand anders van wat dan ook te overtuigen, omdat ik heel goed weet hoe kwetsbaar zulke dingen zijn. Wat ik meen als waardevol te zien, hoeft dat voor iemand anders niet te zijn.

Welke praktische tips biedt het taoïsme?

DE MARTELAERE: Ik zal u een voorbeeld geven: ik heb veel minder dan vroeger last van obsessieve gedachten. Dat is een lange weg geweest. Als je mediteert, leer je om de aandacht af te wenden van je gedachten en naar je lichaam te brengen: naar de ademhaling, bijvoorbeeld. Mediteren is proberen leeg en stil te worden – omdat het net het denken is dat ons, homo sapiens, zo veel parten speelt. Ik heb ook al vaak gemerkt hoe je bepaalde gedachten of gemoedstoestanden door iets heel onnozels kunt ombuigen: door iets te eten, door een kersenpitkussentje in je nek te leggen, door een stukje te gaan wandelen – door iets te doen met je lichaam, kortom. Je gedachten hardop uitspreken of beginnen te zingen, kan soms ook helpen – als je dat doet, blijkt al dat je bereid bent om ermee te lachen, waardoor het minder erg wordt.

Konden de filosofen u niet helpen?

DE MARTELAERE: Mijn denken is altijd op zoek geweest naar waarheid en geluk en rust en zo, maar in de filosofie bleek ik dat niet te kunnen vinden, nee. Dat zal overigens aan mij liggen, hoor. Andere mensen vinden misschien wel hun antwoorden in de westerse filosofie.

Waarom bent u ooit filosofie gaan studeren?

DE MARTELAERE: O, dat weet ik nog heel duidelijk. Omdat ik wilde weten hoe de werkelijkheid in elkaar zat. (lacht) Ongelofelijk, maar dat komt dus echt voor. Ik heb dat verlangen al zo lang als ik mij kan herinneren. Als kind was ik al geobsedeerd door de dood. Als ik zag hoe kuikentjes stierven, bijvoorbeeld, dan zat ik daar naar te kijken en vond ik dat angstaanjagend en onbegrijpelijk: die oogjes vielen dicht en dan was het gedaan. Ik begon ook al vroeg verhalen te schrijven en na te denken over de wereld. Na de middelbare school heb ik even getwijfeld of ik geen pianiste zou worden, maar ik heb uiteindelijk gekozen voor de filosofie.

Worstelde u met het leven?

DE MARTELAERE: Ik was diep ongelukkig. Op een manier die je vaker aantreft bij jongeren: dat je zelfs een beetje fier bent op je eigen ongeluk. Ik steigerde bij het idee dat je zou leven om domweg gelukkig te zijn – of tevreden, nog erger, dát was pas een burgerlijke deugd. Ik kon mij goed terugvinden in de visie van Albert Camus, die schreef dat de mens zijn getormenteerdheid op heroïsche wijze moest dragen. Vandaag spreekt mij dat niet meer aan.

Bent u teleurgesteld in de westerse filosofie?

DE MARTELAERE: Dat niet. Ik ben mijn enthousiasme nog altijd niet verloren. Aanvankelijk viel het mij wel tegen, maar dat kwam omdat ik er met veel te veel verwachtingen aan was begonnen. Ik besefte al vrij vroeg dat filosofie altijd fundamenteel vrijblijvend zal zijn. Je maakt kennis met de meest uiteenlopende systemen, en iedereen lijkt het met elkaar eens te zijn dat het onmogelijk is om te weten welk van die systemen het juiste is. En dat klopt ook, natuurlijk: op het niveau van het louter theoretische denken kan alles even waar zijn. Ik heb gaandeweg dan ook een hele grote voorzichtigheid ontwikkeld in het formuleren van stellingen waarvan ik min of meer zou kunnen denken dat ze waar zijn.

Houdt u daarom van de 18e-eeuwse scepticus David Hume?

DE MARTELAERE: Ik heb mijn proefschrift over hem gemaakt omdat ik gefascineerd was door zijn scepsis, ja. Ik vroeg mij af of die scepsis ‘futiel’ of ‘fataal’ was. Beide, was mijn stelling. Zijn scepsis is radicaal en dus fataal, omdat niets overeind blijft: we kunnen niet eens weten of we echt bestaan, of de buitenwereld geen droom is, of morgen de zon nog zal opgaan. Tegelijk is zijn scepsis ook futiel, omdat het zich puur op het niveau van het denken afspeelt. Hume werd tot wanhoop gedreven door al die twijfel, maar toch concludeerde hij telkens weer: wat voor belang heeft het, als ik naar buiten ga, geloof ik wel degelijk dat de trap bestaat, dat ik David Hume ben… Kortom, het gewone leven primeert op filosofisch gepieker. Dat sprak mij aan.

Beetje gek voor een filosoof, niet?

DE MARTELAERE: Toch niet. Dat je de waarde van het theoretische denken relativeert, wil niet zeggen dat je aan dat denken geen genoegen meer kunt beleven. Als je het op een goede manier gebruikt, kan het verstand je veel goeds brengen. Alleen als het te abstract wordt, bestaat het risico dat je alle voeling verliest met het reële, lichamelijke bestaan. Die gedachte vond ik ook al terug bij Hume. Charles Darwin beschouwde Hume als zijn voorganger, omdat ook voor Hume de mens een diersoort was. Hij vond onze natuur bij wijze van spreken verstandiger dan ons verstand. De natuur weet beter wat goed voor ons is dan ons denken. En dat sluit in zekere zin weer aan bij wat het taoïsme mij heeft bijgebracht. Je leert om domweg graag in je lichaam te zitten op de plek waar je lichaam op dat moment is. Dat klinkt idioot, maar het is verwonderlijk dat iets na zoveel inspanning zo simpel kan worden.

Wat heeft daarbij de doorslag gegeven?

DE MARTELAERE: Het heeft vooral te maken met mijn ervaringen met tai chi. Door de beoefening daarvan zit je zo goed in je eigen lichaam dat de waarnemingen en het aanvoelen van alles wat zich buiten het lichaam bevindt, bijna vanzelf heel aangenaam wordt. Ook de dingen die minder aangenaam zijn, zoals ziekte bijvoorbeeld. Het heeft te maken met het kunnen vinden, ook in woelige momenten, van een soort rust in jezelf. En die rust ervaar ik vooral als iets lichamelijks, als iets dat het denken niet kan bereiken – althans, mijn denken kon dat niet.

Op welke vraag wil het taoïsme een antwoord bieden?

DE MARTELAERE: De basisvraag is altijd en overal dezelfde: hoe moet ik leven? Hoe moet ik een goed en gezond mens zijn, niet alleen moreel gesproken, maar ook in fysiek en emotioneel en mentaal opzicht? Het taoïstische antwoord is gebaseerd op de Chinese geneeskunde, die een hele theorie heeft over de verhouding tussen gevoelens en energetische toestanden van organen.

Als scepticus frons ik nu de wenkbrauwen.

DE MARTELAERE: (glimlacht) Wel, dat er een verband bestaat tussen gevoelens en lichamelijke toestanden wordt toch door iedereen erkend, niet? Zo’n bizar idee is dat niet. De Chinese geneeskunde kent vijf hoofdorganen, die stuk voor stuk geassocieerd zijn met een bepaald seizoen en een bepaald gevoel. Of het nu wérkelijk waar is dat de lever bijvoorbeeld geassocieerd is met gevoelens van woede of agressie – dat weet ik niet, en dat doet er eigenlijk ook niet toe. Het punt is dat je een mooi en buitengewoon geraffineerd beeld krijgt, noem het desnoods een metafoor, van de interactie tussen lichaam en gemoed. En, wat misschien nog belangrijker is: het formuleert technieken aan de hand waarvan je kunt leren je gevoelens beter te beheersen. En daarbij speelt meditatie dan weer een belangrijke rol.

En het doel is: goed, gelukkig en gezond worden?

DE MARTELAERE: (knikt) En de geniale gedachte is dat je dat alledrie tegelijk wordt. Een lichaam dat op een harmonische manier energetisch uitgebalanceerd is, dat gezond is, dat zich blij en gelukkig voelt – dat zal automatisch naar buiten toe ook het goede doen. Als je je goed voelt, ben je vriendelijk en geduldig, dan hoef je geen moeite meer te doen om goed te zijn. Ik vind dat een buitengewoon interessante visie, hoewel ze vanuit een westers gezichtspunt tamelijk controversieel is. Bij ons moet moraal vooral moeilijk zijn: het is je plicht, en dus moet het moeite kosten. (denkt na) Niet alleen op moreel vlak kennen wij die plichtenleer, ook op andere vlakken is dat zo: ’s avonds hoor je bijvoorbeeld moe te zijn, zodat je je rust verdiend hebt… Het waardevolle kan alleen maar het moeilijke zijn. Iets wat je vanzelf vindt, kan niet waardevol zijn.

Terwijl het tegendeel waar is?

DE MARTELAERE: Ik vind het omgekeerde idee buitengewoon verlichtend en aantrekkelijk: het taoïstische concept van wei wu wei, het doen van het niet-doen. Het moeiteloze is het meest waardevolle, het meest gezonde, het meest bevredigende. En, iets wat vooral managers nogal aanspreekt: ook het meest efficiënte. Daarom zijn zoveel managers geïnteresseerd in het taoïsme: ze zien er een techniek in om met minder moeite meer succes te hebben. En dat is het ook. Ik ben de laatste om te zeggen dat dat oneigenlijk gebruik zou zijn. Er zijn ook taoïstische meesters geweest die zich wilden perfectioneren in bepaalde prestaties.

Spreekt u soms voor managers?

DE MARTELAERE: Ja, en hoewel daar soms wat laatdunkend over wordt gedaan, heb ik er uitsluitend positieve ervaringen mee. Ik vind managers vaak heel interessante mensen. Ze zijn misschien iets te geobsedeerd bezig met het volgen van allerlei persoonlijkheidstrainingen, maar dat maakt hen tegelijk ook vrij ruimdenkend en ontvankelijk.

Wat kunt u hen leren? Dat ze dingen moeten loslaten?

DE MARTELAERE: Waar ze vrolijk van worden, is van het idee dat het ook zonder moeite kan. Maar dat alles vanzelf komt zodra je iets loslaat, betwijfel ik ten zeerste. Het is wellicht zo dat je door iets te krampachtig te willen, jezelf hindernissen in de weg legt. Dat het ego, als het erop aankomt, zijn eigen grootste vijand is. Maar de redenering dat iets vanzelf gebeurt als je het loslaat, lijkt mij een logische fout. Ik sluit niet uit dat goede dingen makkelijker op je afkomen als je een houding van ontspanning en sereniteit ontwikkelt, maar het is zeker niet taoïstisch om daar dan ook op te rekenen. Als het toch gebeurt, is dat prachtig. En als het niet gebeurt, heb je het tenminste losgelaten. (glimlacht) Dus je wint sowieso.

Waar knappen managers op af?

DE MARTELAERE: Op de gedachte dat je moet investeren in het faillissement. Een bedrijf is altijd gericht op groei, niemand is bereid om de toekomst van zijn onderneming te zien in termen van geleidelijke afbouw. Terwijl dat er wel bij hoort. Het taoïsme is in die zin een soort levenskunst, die impliceert dat het na een aantal eventuele hoogtepunten onvermijdelijk bergaf gaat. Als je tai chi beoefent, leer je dat op een heel fysieke manier ervaren.

Wat doet het taoïsme met de dood?

DE MARTELAERE: Daar wordt helemaal niet druk over gedaan. Leven en dood zijn fasen in een transformatieproces. Er is wel een tak van het taoïsme die zich heeft beziggehouden met de droom van onsterfelijkheid: menig voorproever van de Chinese keizer is gestorven omdat hij een onsterfelijkheidspil moest uittesten. (glimlacht) Daarnaast zijn er ook de verhalen over meesters die tot tweeduizend jaar oud werden omdat ze hun innerlijke energie zo optimaal hadden gecultiveerd, en over anderen die er op een zelfgekozen moment voor konden kiezen om hun energie terug te katapulteren naar de tao: het onbepaalbare, onbenoembare, datgene wat aan alles voorafgaat en met alles samenhangt. Maar dan gaat het dus niet om de persoonlijke onsterfelijkheid, wat toch een meer westerse bekommernis lijkt. Los daarvan wordt er in het taoïsme heel gewoon gedaan over de dood. Al weten we pas hoe we zullen reageren als het zover is, natuurlijk.

Kent u nog doodsangst?

DE MARTELAERE: Vroeger wel. Dat heeft bij mij lang de vorm van een groot afgrijzen aangenomen. Als ik dacht aan de dood, kon ik niet meer ademen, niet meer slapen, werd ik misselijk. Dat heb ik nog gehad tot lang na mijn achttiende. Ondertussen heb ik hoe langer hoe meer het idee dat het oké is als ik doodga, al ben ik tegelijk nog wel op mijn hoede tegenover dat soort denkbeelden van mijzelf. Ik vraag mij ook niet meer af of er na de dood nu al dan niet nog iets is, de kwestie dringt zich niet meer op in die termen. (lacht) Maar nogmaals, ik neem aan dat ik er iets minder sereen tegenaan zal kijken op het moment dat het een realiteit dreigt te worden.

Waar staat u in het euthanasiedebat?

DE MARTELAERE: Nergens. Zoals over vele andere zaken heb ik daar geen uitgesproken mening over. Tenzij dan dat ik vind dat het helemaal geen ethisch debat is. Het is een juridisch en een politiek en een medisch debat. Een arts die volkomen te goeder trouw en naar eer en geweten een patiënt uit zijn lijden helpt, hoeft zich niet af te vragen of hij ethisch heeft gehandeld, maar wel of hij alle formaliteiten heeft vervuld. Het idee dat iemand iets ethisch zou doen dat buiten de wet valt, wordt niet langer sociaal aanvaard. Terwijl dat volgens mij perfect zou kunnen.

Wanneer, bijvoorbeeld?

DE MARTELAERE: Als iemand naar eer en geweten het leven van een patiënt beëindigt, zonder van tevoren alle formaliteiten te vervullen. Of in een situatie die wettelijk niet is voorzien. Wat een arts in zo’n situatie nu moet doen, is vooral níét naar zijn geweten luisteren, maar kijken hoe het volgens het boekje hoort te gaan. Ik heb soms de indruk dat de ruimte voor het ethische almaar kleiner wordt in plaats van groter. (denkt na) Maar ik heb geen zin om hierover in debat te gaan, hoor. Een theoretisch conflict interesseert mij allang niet meer.

Tijd voor de hamvraag, dan: wat is de zin van het leven?

DE MARTELAERE: Bij die vraag moet ik altijd denken aan wat Ludwig Wittgenstein daarover schreef, vanuit zijn radicale kritiek op de zinvolheid van de taal. Wittgenstein vindt dat het woord ‘zin’ eigenlijk geen betekenis heeft als je het toepast op zoiets als ‘het leven’. Je kunt wel vragen wat de zin is van een derde set in een tenniswedstrijd, omdat je daar een pragmatisch antwoord op kunt geven, maar de vraag naar de zin van het leven is volgens Wittgenstein eigenlijk onbegrijpelijk. En als dat het geval is, als de woorden in de vraag niet duidelijk zijn, kun je nog eeuwen en eeuwen doorgaan met zoeken zonder dat iemand het antwoord vindt. De vraag naar het godsbestaan is volgens Wittgenstein ook zoiets. Bestaat God? Hoezo, God? Welke God? Wat betekent dat woord? (even stil) Maar ergens schrijft Wittgenstein nog iets anders over de zin van het leven, wat mij ook aansprak: het komt erop neer dat iemand die de zin van het leven gevonden heeft, niet aan iemand anders zou kunnen zeggen wat hij precies gevonden heeft.

Hebt ú de zin van het leven gevonden?

DE MARTELAERE: Op dit moment meen ik mij te kunnen rekenen tot diegenen die de zin van het leven gevonden hebben. Misschien zit ik binnen drie jaar weer in zak en as, maar vandaag vind ik mijzelf fortuinlijk genoeg om dat te kunnen zeggen. En het vreemde is dat er niet echt veel is veranderd. Alles is grotendeels hetzelfde gebleven, en toch ervaar ik alles vandaag als aangenaam en mooi en door en door in orde – het voelt zo goed aan dat dit weleens de zin van mijn leven zou kunnen zijn. Ik ben blij dat ik in mijzelf die verandering heb mogen meemaken. Ik zou het zeer jammer hebben gevonden als ik was moeten oud worden in dezelfde toestand als die waarin ik aan het leven begonnen ben.

Wat is de belangrijkste les die u hebt geleerd?

DE MARTELAERE: Ik heb vooral bijgeleerd over de manier waarop ik functioneer, over het soort lichaam dat ik heb, het soort gedachten dat daaruit komt, en de verschillende manieren waarop je daarmee kunt omgaan, in een aangename richting. Het voelt aan alsof ik langzaam maar zeker de gebruiksaanwijzing heb ontdekt van een apparaat dat ik bij mijn geboorte heb toebedeeld gekregen en dat ik aanvankelijk hoegenaamd niet kon besturen. Vandaag geeft mij dat het gevoel toch ergens in geslaagd te zijn. Al ben ik ervan overtuigd dat het apparaat een einde zal kennen, en dat er daarna geen beloning wacht.

DOOR JOëL DE CEULAER / FOTO’S CHARLIE DE KEERSMAECKER

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content