Jeroen Brouwers

De brug tussen Vlaanderen en Nederland is een wankel ding, die tussen Jeroen Brouwers en Jozef Deleu is van steviger materiaal. Een voorproefje uit ?De rode telefoon? van Brouwers.

Bij mijn weerzien van Vlaanderen kende ik de geschriften van Jozef Deleu vrij goed. Hemzelf niet. In mijn eerste Vlaamse periode, die tot 1976 duurde, waren hij en ik elkaar nooit in levenden lijve tegengekomen.

Sedert 1980 wisselden we nu en dan een hoffelijke, van wederzijds respect blijk gevende brief.

Heel soms voerden we een telefoongesprek : dan was er iets bijzonders aan de hand waarbij ofwel hij mij dringend voor advies of beraad nodig had, ofwel ik hem, te vergelijken met topoverleg door de rode telefoon tussen Washington en Moskou, maar dan op nederiger niveau, altijd een of andere Vlaamse aangelegenheid betreffende. Deleu vond dat ik, al had ik Vlaanderen verlaten, mij vooral nauwgezet op de hoogte diende te blijven houden van het gereil en gezeil in zijn vaderland, terwijl ik van mijn kant daar heus mijn best wel voor deed.

Al in 1980 had ik geheel naar waarheid in een bijdrage kunnen constateren :

?De Nederlandse schrijver die in het laatste kwart van de twintigste eeuw het vaakst en ook het meest over Vlaanderen heeft geschreven, ben ik.? Dat laatste kwart was toen pas vijf jaar oud. ?Honderden bladzijden, vele opstellen over de Vlaamse taal, de Vlaamse letteren, de Vlaamse geschiedenis, de Vlaamse cultuur.? Niet uitsluitend op polemische toon, zelfs meer niet dan wel, al heb ik het tegelijkertijd altijd consequent verdomd om als een soort missionaris in Nederland vergoelijkend te prediken over voorkomende Vlaamse flaters.

Het laatste werd van Vlaamse zijde beoordeeld als ?cultureel onbegrip van het Noorden tegenover ons aan de dag gelegd?, of als ?bemoeizucht?, ?cultureel imperialisme?, zelfs als ?superioriteitswaan?.

Waar hadden die Vlaamse betonkoppen mijn nimmer verflauwende aandacht eigenlijk aan verdiend ?

?Er is méér vriendelijks in Vlaanderen dan u misschien vermoedt maar er is uiteraard veel chagrijnige ellende en gepruts.? Dit schreef Jozef Deleu mij in datzelfde jaar 1980. ?Via de dingen waarmee ik bezig ben probeer ik in de mate van de mogelijkheden iets te doen dat misschien niet zo onaardig is ; al schenkt de kwalificatie ‘aardig’ me eigenlijk nauwelijks voldoening.?

Tijdens de opwinding rondom mijn Vlaanderenpaskwillen was Jozef Deleu een van de twee Vlaamse intellectuelen (de andere was Walter van den Broeck) die geen fiolen van toorn over mij hadden uitgeschud en er in het openbaar van durfden te getuigen mijn bedoelingen te hebben begrepen.

In een interview in NRC Handelsblad zei Deleu : ?Ik begrijp meer en meer hoe Jeroen Brouwers die van Vlaanderen houdt, er toch zo op scheldt. Het is ingegeven door ergernis, hij is een niet begrepen minnaar.?

Hij bleef mij op de hoogte houden door mij in ieder geval trouw al zijn literaire en cultuurfilosofische publicaties te sturen, zijn verzen en verhalen, zijn toespraken, de interviews die hij zich liet afnemen.

ZO GAAT DAT HIER

Uit een brief van 1981 : ?In bijlage stuur ik u een kopie van een recent verschenen interview. U ziet maar eens. Het blijft vechten tegen de mediocriteit.?

Dit soort opmerkingen was mij sympathiek : ik herkende er mijn eigen afkeer in van mediocriteit : doe wat er gedaan moet worden zo integer, correct en goed mogelijk, neem onbegrip, tegenwerking en laster op de koop toe, misluk desnoods in je opzet, maar wees nooit middelmatig en weiger concessies die indruisen tegen je eigen oprechte overtuiging.

Gold dit, wat mij zelf betreft, hoofdzakelijk ?slechts? in artistiek, literair opzicht, al bepaalde het daarom niet minder mijn dagelijks bestaan, voor Deleu is ?het vechten tegen de mediocriteit? een levensaangelegenheid.

Uit een andere brief, zes jaar later : ?… Zo gaat dat hier altijd, al vele eeuwen. Wie te vroegtijdig zijn mond open doet en zijn mening zegt, krijgt de hele middelmaat over zijn kop… totdat blijkt dat hij door de feiten zelf gelijk krijgt en dat het geschapen misverstand doodgewoon op onverstand berustte.?

In Nederland is dat niet anders, trouwens, wat dat betreft zijn ?Noord en Zuid? in mediocriteit vereend. Als er twee doordouwers zijn die dat weten, dan zijn dat Jozef Deleu en ik.

?Deleu is ongetwijfeld een van de Vlamingen die Nederland het beste kent en er zich het meest op zijn gemak voelt en gelukkig kan hij ons ook flink de waarheid vertellen !?

Datzelfde is, in omgekeerde zin, van toepassing op mij. Deleu en ik kennen elkaars land als de inhoud van onze boekenkasten.

Bovenstaand citaat schrijf ik over uit een hulde-toespraak van de Nederlandse ambassadeur te Brussel, 20 maart 1996, op welke datum Deleu ter Nederlandse ambassade in de Belgische hoofdstad werd behangen met het commandeurslint van Oranje Nassau.

Voor wie het wil weten (hier put ik uit mijn geheime dagboek) : die lint-omhanging rond de nek van Deleu was een tamelijk naaierige plechtigheid, hoofdzakelijk bijgewoond door het gietijzeren volk uit de kringen van politici en diplomaten.

Schrijvers : geen, behalve ik.

Gezeten was ik op het rood-pluchen zeteltje met gouden pootjes dat eigenlijk, volgens een gedrukt papier dat ik op de zitting aantrof, was gereserveerd voor barones Monika van Paemel, die zich niet had verwaardigd te komen opdraven. Ik heb dat papier, als getuigenis van zelfgenoegzame prots, zuinig bewaard.

Journalisten : één, Piet Piryns.

Uitgevers : één, André van Halewyck.

Leuke dames : geen, de echtgenoten van Deleu en Brouwers hors concours gelaten.

Een typisch Hollandse bedoening, plaatsvindend op de tapijten en tussen het blinkende meubilair en de stomvervelende schilderijen van onbekende oude meesters, waar het vocht en de hondenbrokken op zilveren plateaus werden rondgedragen door Franssprekende lakeien met veel verguldsel op hun jasje.

ORANJE-BLANJE-BLEU

Ik bevond mij daar op vaderlandse bodem en was blij dat ik mij na een uurtje, samen met de journalist en de uitgever weer op straat en Belgisch grondgebied bevond, alwaar het met ?de integratie Zuid-Noord? en vice versa toch nog vrolijk in orde kwam.

In de receptieruimte, waar de mediocriteit welhaast traangewijze van het goudbehang droop, was de gehuldigde regelmatig bij ons groepje komen staan, om vervolgens ogenblikkelijk weer door ambassade-medewerkers van ons te worden weggeleid.

Wij, hoewel bestropdast en in afgeschuierd pak, ons keurig gedragend ook, vertegenwoordigden in de ogen der hoogwaardigheidsbekleders een delegatie uit de wereld der bohème, node geduld in dit decor van plichtplegerigheid.

In zijn hart voelde de gloednieuwe commandeur, het oranje-blanje-bleu van het Koninkrijk der Nederlanden rond de keel, zich bij ons in het aangenaamste gezelschap, maar hij was nu eenmaal in de allereerste plaats voor het versiersel in aanmerking gekomen vanwege zijn verdienste als ?politicus? : hij werd dus bij het rode pluche met de gouden pootjes ingelijfd.

In zijn toespraak had de ambassadeur onze vriend Jozef een ?cultuurpoliticus? genoemd, een autoriteit in het Vlaamse cultuurbeleid. En een ?bruggenbouwer tussen de talen en culturen?, vooral die tussen Vlaanderen en Nederland.

Alles zeer juist, en natuurlijk kwam het vorstelijke textiel hem ten volle toe.

Maar de voetangels en klemmen, de landmijnen en boobytraps die hij daarbij als culturele pontifex haast een halve eeuw lang op zijn pad was tegengekomen, die kwamen niet in de feestrede voor.

De eenzaamheid, de miskenning, het dikwijls tegen beter weten in volgehouden geloof in eigen idealisme, het noeste volhouden, al even dikwijls met de moed der wanhoop : geen woord daarover.

De vooral bij het bouwen van die brug tussen Vlaanderen en Nederland niet te dempen onverschilligheid, tot op de huidige dag, wat wisten deze deftige poppenkastfiguranten ervan ?

Zo er op onderhavige lakeienreceptie, behalve Deleu zelf, drie personen van dat moeizame geploeter aan die brug uit eigen ondervinding alles afwisten, dan waren wij dat : de journalist, de uitgever en ik.

Piet Piryns, als Vlaamse redacteur van Vrij Nederland jarenlang woonachtig geweest in het Hollandste Holland, de bescheten grachtengordelcultuurstad Amsterdam, breek hem de bek niet open over het Hollandse dédain jegens Vlaanderen waarmee hij er dag in dag uit werd geconfronteerd.

André Van Halewyck : na tal van jaren ten nauwste te hebben samengewerkt met de Amsterdamse literaire uitgeversmastodont Meulenhoff, aan wie hij zijn eigen Vlaamse uitgeverij Kritak had verkocht, beleefde het in 1994 dat hij door de Hollandse patjepeeërs van het Grote Geld van de ene dag op de andere op straat werd gekeild. De zoveelste Vlaamse uitgever die het overkwam om vervolgens bij voorkeur door een Hollandse zakjapanner te worden vervangen, alsof Vlaanderen een Nederlands kolonisatiegebied is, zoals voorheen Indië was geweest.

En ikzelf : Nederlander van nationaliteit maar met een wijdvertakt wortelnet in de Vlaamse aarde gepoot, ook ik heb weet van die brug tussen beide landen en culturen. Dat is en blijft vooralsnog een wankel ding, samengesteld uit touwen en latten en boven troebel klotsend water, aan het schommelen gebracht bij de eerste windstoot.

Daar moet men met zijn schoenen bij de veters aan elkaar geknoopt om zijn nek, allerbehoedzaamst op zijn tenen balancerend, overheen. Eén keer niezen, of één keer de voet wat onberaden neergezet en de constructie ratelt voor de zoveelste keer naar de diepte, en wie heeft daarna nog zin de rommel voor de zoveelste keer weer aan elkaar te knutselen ?

VOOR EEN APPEL EN EEN EI

Op Nederland hoeft men daarbij zijn hoop of verwachting niet te vestigen : Nederland is niet in een dergelijke brug geïnteresseerd, want wat kan Nederland Vlaanderen schelen ?

Mijn dikke boek Vlaamse leeuwen (1994), waarmee ik hoopte ?bij te dragen tot een bredere belangstelling? van Nederland voor Vlaanderen (?Het in Nederland heersende gebrek daaraan is een van de regelmatig in dit boek terugkerende thema’s,? schreef ik in mijn voorwoord), welnu, dat dikke boek werd door de cultuurredactie van niet één Nederlands dag- of weekblad de moeite van het ernstig recenseren waard gevonden.

Wat is er tussen Nederland en Vlaanderen aan de hand ?

?Er moet toch iets haperen…? schreef Marnix Gijsen ( Verzameld werk, deel 5) al in de jaren dertig. Jan Greshoff heeft, zelfde tijd, hetzelfde opgemerkt.

De laatste verbaasde zich erover, dat de roman Lijmen van Elsschot in Nederland volstrekt werd geïgnoreerd : ?Daarom blijkt zonneklaar, dat er in Vlaanderen een meesterwerk kan verschijnen, voor een appel en een ei te koop, zonder dat benoorden de Moerdijk er zich iemand om bekommert.?

Heden is dit nog altijd onveranderd van kracht, niet meer zozeer met betrekking tot Vlaamse literaire meesterwerken, maar wel met betrekking tot belangrijke Vlaamse wetenschappelijke, cultuurhistorische, filosofische (etc.) publicaties.

En met opmerkelijke periodieken die in Vlaanderen worden vervaardigd, en waarin evenveel aandacht aan Nederlandse als aan Vlaamse cultuurverschijnselen wordt besteed : literatuur, film, toneel, ballet, bouwkunst, uitgeverij, het hele scala en zulks al vele decennia. Zo’n tijdschrift is Ons Erfdeel, in 1957 opgericht uit idealisme en een granieten geloof in de mogelijkheden die een cultureel samengaan van Noord-en-Zuid zouden kunnen bieden, het blad drijft hoofdzakelijk op de kurk van particulier mecenaat.

Bezieler ervan is Jozef Deleu.

Een variant van wat Jan Greshoff in zijn dagen opmerkte, is te lezen in een opstel van José Boyens naar aanleiding van de Deleu in 1981 toegevallen G.H. ’s Gravesandeprijs van de Haagse Jan Campertstichting :

?Al jaren word ik geconfronteerd met het feit dat men in Nederland Ons Erfdeel niet kent ; dat gebeurt vooral in het westen van het land. Hoe kan het gebeuren dat een tijdschrift met zulk een voortreffelijk wetenschappelijk niveau, zo actueel en zo onafhankelijk van enige commercie in Nederland onbekend is ? Goed, van de tienduizend abonnementen lopen er slechts tweeduizend in Nederland. Maar een Nederlands literair of cultureel tijdschrift met veel minder abonnees kunnen aankomende studenten Nederlands wèl thuisbrengen ; van Ons Erfdeel hebben ze nog nooit gehoord. (…) Ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat gebrek aan belangstelling voor de Vlaamse cultuur en een wat hooghartige tevredenheid over die van henzelf bij veel Nederlanders stuivertje wisselen of hand in hand gaan.?

In 1985 schreef Deleu mij in een brief :

?Dat Nederlandse bladen bitter weinig over Ons Erfdeel (…) schrijven is mij helaas bekend. Hoewel wij aan honderden journalisten gratis-recensie-exemplaren toezenden, en dat nu al vele jaren lang, komt er heel weinig in de krant. (…) In NRC Handelsblad stond bij mijn weten nog nooit een bespreking over Ons Erfdeel. Naar het waarom van deze onverschilligheid heb ik het raden. Natuurlijk heeft Ons Erfdeel een Vlaamse toon, maar ik geloof dat de inspanning die wordt gedaan om een serieus algemeen-Nederlands blad te maken toch langzamerhand eens zou mogen onderkend worden. Ik weet hoe u daar zelf over denkt (…) en dat verzoent mij een beetje met deze gang van zaken.?

ZIELEPOTERIJ EN TRAAGHEID

Uit dit citaat licht ik het woord ?onverschilligheid?. Nederland is zo onverschillig dat ik, kennis hebbend van èn de Nederlandse èn de Vlaamse manier van denken, leven en handelen, Jozef Deleu altijd wel ben bijgetreden, maar zonder een sprank van zijn geloof, zonder een halve gram van zijn idealisme inzake de culturele samenwerking Nederland-Vlaanderen.

?Culturele integratie? van Vlaanderen en Nederland : ik heb mij er nooit anders dan knorrig over uitgelaten : ?De onoverbrugbaar gebleken kloof tussen Nederland en Vlaanderen : er is geen Nederlander die er wakker van ligt, en geen Vlaming die ervan kan slapen? ( Vlaamse leeuwen, p. 321).

Men dient ?op te houden met willen ‘integreren’ wat de geschiedenis bewijst het niet kan integreren, zoals water niet kan integreren met aarde, tenzij men modder wil? ( Ibid., p. 145).

?Wie schrijft over de culturele integratie van Noord en Zuid, die kan net zo goed schrijven over de integratie in zijn kat haar kut in het voorjaar : het geblaas, het gekrijs en het gemiauw dat bij beide integraties klinkt is exact hetzelfde? ( Ibid., p. 135).

Ook Vlamingen hoeft men niet te rekruteren voor herstellingswerkzaamheden als de wrakke lattenbrug tussen Noord en Zuid het weer eens heeft begeven.

Vlamingen doen daar niet aan mee uit indolentie, hun ingegeven door de overtuiging dat het toch niets uithaalt. Hoe onverschilliger Nederland, hoe moedelozer Vlaanderen.

Vlamingen wanen zich ondergeschikt aan en afhankelijk van ?Holland? en wachten dus gelaten af tot ?Holland? met nieuwe avances de liefde herstelt.

Stagnering van die vooral door Vlaanderen nagestreefde ?culturele integratie? is in de ogen der Vlamingen nooit aan eigen falen te wijten : de oorzaak ervan ligt altijd en vanzelfsprekend in het Noorden waar de verwaande Hollanders wonen die de dienst uitmaken met hun ?superioriteitswaan? en ?cultureel imperialisme?.

In eerder genoemd essay van Marnix Gijsen staat het al : Gijsen ?meen(t) te mogen zeggen dat de grootste schuld in deze niet beneden de Moerdijk ligt?.

Hierop meen ik te mogen reageren dat dit meer dan anderhalve eeuw lang de meest kenmerkende uiting van Vlaamse tekortgedaanheid, zielepoterij en traagheid is geweest.

De Hollanders hebben het gedaan !

Uit de mond van Paul van Ostaijen die zich, als hij kwaad was, van het Frans bediende, werd eens opgetekend : ?Je ne gobe pas les Hollandais !? (Ik heb de pest aan Hollanders.)

Op de vraag waarom, antwoordde hij :

?Parce qu’ils ne me gobent pas !? (Omdat zij de pest hebben aan mij.)

Om geen andere reden dus, maar het is een reden. Men hoort het in de Vlaamse gewesten hier en daar, nu en dan, tot op de huidige dag.

Dit alles is de oorzaak en de crux van de mediocriteit waartegen Deleu blijft vechten. Hij doet dat al veel langer dan ik en heeft er zelfs zijn beroep van gemaakt. Dat mediocriteitsverschijnsel is bepaald niet zelden het onderwerp van onze correspondentie en ons overleg per rode telefoon.

Deleu in een van zijn essays :

?Daarom hebben wij de culturele integratie met Nederland zo hard nodig, want wij moeten ons bevrijden uit ons provincialisme en onze ingebakken intolerantie.?

In een interview zei hij over de Vlamingen :

?Men moet nu eens ophouden met die rancunes, met dat zelfmedelijden. Als we niet gekneusd zijn, zijn we ongelukkig. Die houding maakt mij hoorndol. Het is aan die onwelriekende bron dat het reactionaire een rechtse flamingantisme zich laaft. Het is agressief en wil ramen en deuren sluiten. Maar het vergeet dat de wind waait waar hij wil en dat je cultuur niet kunt begrenzen, zonder haar monddood te maken.?

Soms echter, daar ook Deleu niets menselijks vreemd is, overvalt zèlfs hem zoiets als moedeloosheid.

In een brief, dezelfde als de hiervoor geciteerde uit 1985, schreef hij mij :

?Ik vraag me wel eens in sombere momenten af of ik geen betere zaak had kunnen dienen.?

In zulke situatie moest onverwijld via de rode lijn worden bijgepraat : ?Kop op, broeder ! Vlaanderen de leu, niet waar.

En ze zullen ons niet temmen…?

Een andere keer besloot hij een kort briefje met : ?Sterkte in de mist die hier alles insluit.?

Jeroen Brouwers

Jeroen Brouwers : Hij is een niet begrepen minnaar.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content