Lang voor Tom Lanoye en Luk Alloo bespeelde Godfried Bomans reeds de media met zijn tegendraadse gelegenheidskunst. Hommage aan de pionier van het infotainment.

Volgens sommigen was hij een negentiende-eeuws anachronisme met een zekere amusementwaarde. Maar als je de scripts van zijn tv-interviews leest, was hij zijn tijd ver vooruit. Godfried Bomans (1913-1971) kan vanaf nu op zijn juiste merites worden beoordeeld. Wie door de zeven vuistdikke delen van de volledige Werken van Bomans grasduint, moet zijn beeld van de roomse lolbroek en verdienstelijke jeugdschrijver drastisch bijstellen. Vooral de journalistieke bijdragen (in deel IV en V) en de gelegenheidspraatjes voor radio en tv (in deel VI) tonen aan dat Bomans tegendraads infotainment bracht van de hoogste plank. Bomans bespeelde als geen andere Nederlandstalige auteur vóór hem de massamedia op een volstrekt originele manier.

Tot nu toe was het bon ton om, zoals Jeroen Brouwers, het te betreuren dat Bomans na 1950 geen echt boek meer had gepleegd omdat hij zich liet meeslepen door zijn successen voor de populaire media. Dat Bomans inderdaad geen écht boek meer heeft gemaakt na Een halve eeuw Trappistenleven (1950) is correct. Maar wie zijn journalistieke werk voor krant ( de Volkskrant), tijdschrift ( Elseviers Weekblad), radio ( AVRO, KRO) en tv ( NCRV en BRT) tijdens de laatste twintig jaar van zijn leven overschouwt, komt terecht bij een pionier van de huidige human interest-journalistiek. En wat meer is: niet alleen toont Bomans allerlei mensen in hun dagelijkse bezigheden, maar hij laat ook zichzelf kennen.

Brouwers heeft verleden jaar nog in een bijgewerkt portret, De wereld van Godfried Bomans, een heel raak beeld geschetst van de traditionele Bomans. Geboren in een katholiek, conservatief nest van zeven kinderen, zou hij nooit meer genezen van de dwingelandij van zijn vader-advocaat-politicus. Bomans’ levenslang gekoesterd ideaal van de goede, ouwe tijd greep daarom terug naar een fictieve, rijke roomse jeugd. Bomans’ sinterklazerij, zijn levenslang volgehouden dweepzucht met de heilige man, valt ook in het rijtje van gesublimeerde vadermoorden. Vandaar dat Brouwers de literaire kwaliteiten van Bomans beperkt tot het oeuvre van de vroege Bomans die heimwee koesterde naar het artificiële paradijs van de kindertijd. Met Pieter Bas (1936), Erik (1941) en Sprookjes (1946) hebben we het dan wel gehad. Daarna heeft Bomans zich laten inspinnen door het web van de amusementsindustrie. Hij schreef in de jaren vijftig en zestig column-achtige stukjes die hij achteraf extra te gelde maakte in boekvorm. Hij ging vanaf 1945 zelfs strips produceren ( Pa Pinkelman) en zich verhuren als copywriter voor jenevermerken. Het radio- en tv-werk deed hem finaal de das om.

MODERNE ZONDE

Toch is Brouwers niet te beroerd om in één enkel zinnetje een superlatief uit de kast te halen voor Bomans’ journalistieke capaciteiten: “Bomans’ journalistieke en beschouwelijke bijdragen (…) zouden vanwege de briljante formuleerkunst, nog steeds bewonderenswaardig, als verplichte lesstof moeten worden ingevoerd op iedere school voor journalistiek en bij iedere cursus ‘creatief schrijven’.” Kortom, Brouwers laat blijkbaar de deur op een kier staan om ook het latere gelegenheidswerk van Bomans tot zijn recht te laten komen. Maar écht schrijven doet hij volgens Brouwers dan niet meer. Daarmee projecteert Brouwers zijn persoonlijke gespletenheid op Bomans’ werk. Brouwers beschouwt de eigen literaire essays en polemieken als broodnodige tussendoortjes om zich achteraf aan het serieuze romanschrijven te kunnen wijden. Blijkt dat uitgerekend Brouwers’ journalistieke intermezzi veel meer naar waarde worden geschat dan zijn gewijde romankunst! Brouwers schuift dus de tragedie van zijn schrijversbestaan over het gemak waarmee Bomans wél toegaf aan zijn gelegenheidswerk. Bomans, zo blijkt uit deze Werken overduidelijk, bekeek zijn literaire activiteiten vanaf zijn studentikoze toneelparodie, Bloed en liefde (1931), als gelegenheidsnummertjes. Bomans zag zichzelf zijn hele leven lang als een gebruiksschrijver en niet als een beoefenaar van de schone letteren, zoals Brouwers dat wil zijn.

Als hij in 1951 vanuit Londen nadenkt over “de kunst van het reizen” voor zijn wekelijkse stukje in Elsevier, breekt Bomans terloops een lans voor zijn gebruikskunst. Een toerist kan nooit Londen écht meemaken omdat hij niet in de stad circuleert, zoals een gewone Londenaar. De Londenaar, aldus Bomans, kijkt achteloos naar zijn stad terwijl hij met iets anders bezig is en ondergaat zo onwillekeurig de schoonheid van Londen: “Al gaande en komende let hij niet op de dingen, waarvoor wij de zeeën oversteken. Hij ziet ze zijdelings, gedachteloos en verzonken in iets anders. Hij kijkt ernaar, zoals een kind naar zijn omgeving kijkt: gepreoccupeerd. En dat is, wonderlijk genoeg, de manier om de dingen te zien.” Daarom dat hij toeristen aanspoort om, zoals de modale Londenaar, de stad te gebruiken voor allerlei doeleinden. Dan pas zal hij bij wijze van onvrijwillige bonus ook een glimp van de schoonheid van het authentieke Londen kunnen opvangen: “U moet niet naar het Parlementsgebouw gaan om het te ‘bekijken’. U moet een zitting van het Lagerhuis meemaken en goed luisteren. Dan, en dan alleen ‘ziet’ u die parel van architectuur.”

Tussen de regels, zoals het in Bomans’ onwillekeurige optiek past, onthult hij iets over zijn eigen schrijverschap: “Wij moeten ons ontdoen van die moderne zonde, die allervreemdste ketterij van de laatste honderd jaren: de gedachte, dat schoonheid iets autonooms is, dat zij los staat van een bedoeling, dat zij ‘sec’ kan genoten worden. Schoonheid is een bijproduct. Zij is een begeleidend verschijnsel van iets, dat meestal een zeer praktische bestemming had.” Bomans schreef vanaf 1945 voor de publieksmedia: eerst voor de print- en later voor de audiovisuele media. Wie voor deze media werkt, weet dat zijn schrijverij “een zeer praktische bestemming” heeft. Bomans wou zijn publiek altijd en overal amuseren en speelde in functie van zijn publiek de bal. Maar terwijl hij voor de lezer, luisteraar of kijker verslag uitbracht, oversteeg Bomans die “praktische” aanleiding. Het lag in zijn aard om de vader te gehoorzamen maar dan wel op een slinkse manier. Bomans laat zich in zijn betere stukken voor krant, weekblad, radio of tv meedrijven op zijn speelse associaties. En daardoor ontstaan dan pareltjes van onverwachte formuleerkunst die soms meer beklijven dan het bezonken rood van een bestudeerde zonsondergang in Japan.

BARBAARSE GENEUGTEN

Zo bracht hij in oktober 1954 verslag uit van de bierfeesten in München. Hij evoceert de sfeer van een bierkelder door het woord Beiers bier in de mond te nemen en te degusteren: “Ik zeg het ook graag, zacht voor mij uit: ‘Beiers bier’. Het is kracht, maar ogenblikkelijke kracht. De kracht van een explosie. Bier ontploft ook werkelijk, in een dikke, romige rand schuim.” De klankassociaties drijven Bomans weg in de richting van een vergelijkende studie tussen bier en wijn en het Germaanse versus het Latijnse karakter: “Wijn kan wachten. (…) Bier is ongeduldig. Het wil terstond gedronken zijn. Reeds na drie minuten wordt het balorig, het zinkt ineen, het gaat verschalen en na een kwartier is het verbitterd, verzuurd en diep teleurgesteld. De kracht is er uit. Hier: samengebalde energie. Ginds: rustige zekerheid en geloof in zichzelf. Wat vindt u hiervan, als vergelijking tussen Latijnen en Germanen? Een gevaarlijke metafoor. Maar toch – er steekt iets in.” Het is typisch voor Bomans dat hij na een tijdje op de rem van zijn eigen verbeeldingskracht gaat staan. Maar evenzeer is hij zo koket om zichzelf een schouderklopje te verkopen (“er steekt iets in”).

Bomans blijft doorbomen op zoek naar nieuwe explosieve gedachten en die komen er als vanzelf. Hij stileert de bierzuipende Duitsers in hun ondergrondse “spelonken” tot christenen in de catacomben die de blijde boodschap van het “oude, goede leven” willen voortzetten: “Gelijk de eerste Christenen zich verstopten, omdat ze te vroeg waren, zo schuilen zij in deze catacomben, omdat ze te laat zijn. Overal elders is het leven dunner, fijner en bleker geworden, de made van het intellect heeft zich in het vlees van West-Europa gevreten en het langzaam uitgehold, zonder te vergeestelijken.” Maar hij is ook weer niet te verliefd op de eigen woorden om het hier bij te laten. Hij vergeet er niet bij te vertellen dat het precies dit boerse evangelie van de simpele, barbaarse geneugten was dat zich op sleeptouw liet nemen door de bloed-en-aarde retoriek van Hitler. Zijn conclusie klinkt weinig euforisch: “Het is voorbij. München lacht alweer. Als een boer, die kiespijn heeft.”

Bomans is een acrobaat in het bedrijven van beschrijvende journalistiek die al essayerend op een lichtvoetige manier wegschuift van hetgeen er te zien valt. Er worden in deze gedachtevlucht enkele bruggetjes geslagen van cultuurhistorische aard om ten slotte opnieuw te landen op de begane grond van de realiteit. Zo luchtig Bomans zelf zijn pirouettes volbrengt, zo elegant troont hij de lezer mee in hogere sferen om hem daarna met een droge plof weer neer te zetten. Nooit geweten dat informatieve verslaggeving zo plezant kan wezen, zegt de lezer terwijl hij zijn ogen uitwrijft. Bomans is natuurlijk niet altijd op dreef en soms maakt hij er zich vanaf met opgewarmde kost. Maar toch is het niet overdreven om in hem de wegbereider te zien van pittige columnisten als Piet Grijs, Kees van Kooten en Tom Lanoye. Met de even oude Simon Carmiggelt (zie kaderstuk) deelde hij een bepaalde humoristische toon – maar Carmiggelt hield zich op de vlakte in zijn portretstudies. Carmiggelt was uitgesproken zuinig, zeg maar oer-Hollands, terwijl Bomans bij momenten iets baldadigs heeft.

VIERKANTE PAAL

Ook op radio- en tv-gebied loopt Bomans vooruit op de lichtjes subversieve interviewtechnieken die een Gert-Jan Dröge ( Glamourland) of een Luk Alloo ( TV 6) hanteren. Bomans staat er bij en kijkt ernaar op een clowneske manier, zoals Dröge, en probeert via onverwachte wendingen op zijn Alloo’s soms het tapijt vanonder de voeten van de geïnterviewde te trekken. In beide gevallen ontstaat er een ontmaskerend effect. Wanneer Bomans sympathie koestert voor zijn gesprekspartner, gaat hij ook zichzelf bloot geven en brengt hij zijn eigen overtuigingen in het spel. Dan ontstaat er een echt gesprek, zoals in zijn conversaties met Michel van der Plas over het katholicisme ( In de kou) of met schaakgrootmeester Max Euwe over lesgeven en computers ( Euwe over Euwe).

Hoe ontwapenend Bomans’ interviewstrategie was, is na te lezen in de uitgeschreven versie van de interviews die Bomans enkele maanden voor zijn dood had met markante Vlaamse intellectuelen. Een Hollander ontdekt Vlaanderen wou een portret schetsen van Vlaanderen voor Hollands gebruik maar werd ook in Vlaanderen uitgezonden. Bepaalde typeringen van Bomans werden ontsterfelijk. Als hij Mark Eyskens introduceert ( “Nou, dàt was me een vlugge rakker”) contrasteert hij zijn vlinderende intelligentie met de doorsnee-zwaarte van de Vlaamse geest: “Hij draagt een vlinderdasje en dat is niet toevallig, want hijzelf heeft iets van een vlinder. Hiervan vliegen er maar weinig in Vlaanderen rond, het is meer een land van hommels.” Bij zijn voorstelling van de toenmalige Antwerpse burgemeester Lode Craeybeckx neemt Bomans geen blad voor de mond: “Hij heeft het gezicht van iemand, die langgeleden in volle vaart tegen een vierkante paal is opgelopen, want het bestaat nog steeds uit grote, weinig beweeglijke vlakken.”

Als hij de hoogleraar-voorzitter van het Willemsfonds én directeur raad van Bestuur van de BRT Adriaan Verhulst aan de tand voelt, komt Bomans te spreken over de Belgische ziekte van het cumuleren van zoveel mogelijk ambten: “Professor Verhulst, ik heb nog helemaal geen professor in Vlaanderen ontmoet die niet tevens iets anders was. (…) Het schijnt dat de Vlamingen geniale personen zijn, die ongeveer alles kunnen, of werken ze ’s nachts door? Hoe zit dat eigenlijk?”

EIGENZINNIG KIND

Ook met criticus Paul de Wispelaere wrijft hij over deze tere plek van het Belgische ons-kent-ons systeem: “België is een stamcafé. Je kunt het zo samenvatten: kritiek geven betekent hier, dat men altijd een vriend verraadt.” Waarop De Wispelaere droogjes beaamt. Even verder in het gesprek geeft Bomans De Wispelaere lik op stuk wanneer deze laatste zijn cultuurpessimisme van stal haalt. De Wispelaere beklaagt zich over de geringe kennis van Nederland bij Vlaamse studenten die zelfs Utrecht niet kunnen plaatsen. Haarlemmenaar Bomans riposteert: “Och, wat is Utrecht? Als ze Haarlem maar kennen.” De Wispelaere gaat verder met zijn tirade. De Vlaamse studenten weten eerder iets over de geografie van Brazilië en Pakistan dan over die van Nederland. De Wispelaere poogt Bomans aan zijn kant te krijgen en vraagt hem of het omgekeerd ook zo is dat Nederlandse studenten weinig over Vlaanderen weten. Maar Bomans houdt zich van de domme: “Nee. Ieder kind weet bij ons op school waar Luik en Namen liggen en zal met vaste hand Brugge en Gent aanwijzen. Dit laatste heeft ook te maken met de heroïsche verhalen over Artevelde, Breydel en De Coninck. Ik ben ervan overtuigd dat die onkunde volstrekt eenzijdig is.” Over slapstick gesproken! Bomans laat met graagte zijn interviews ontsporen als hem daartoe de gelegenheid wordt gegeven, zoals in dit geval. Als Bomans een halve eeuw later was geboren, dan bezat hij nu zijn eigen productiefirma en was hij trendsetter in tv-land.

Bomans had een uitgesproken flair voor een laconieke, puntige formulering en een scherpe neus voor nonsensikale, absurde humor. Vandaar allicht zijn succes bij de massamedia. Maar hij had ook iets te vertellen en stak zijn cultuurhistorische bagage niet onder stoelen of banken. Dat hij meer dan eens van de hak op de tak springt, draagt bij tot zijn sprankelende, frisse betoogtrant. Bomans heeft dus zijn talent na zijn jeugdsuccessen in de jaren dertig en veertig niet verloochend voor makkelijk gewin in de populaire media. Hij vond in hen de ideale kapstok om zijn ding te doen. Hij bleef levenslang met de blik van een eigenzinnig kind de rare wereld van volwassenen rondom hem bekijken. Hij was een zeldzame vlinder in een land van hommels. Spijtig genoeg werd zijn tv-carrière op haar hoogtepunt door zijn plotse dood bruusk afgebroken. Toen hij in december 1971 overleed, was hij even oud als zijn idool Charles Dickens. Zijn medestander Carmiggelt zou hem zestien jaar overleven.

Godfried Bomans, “Werken” (7 delen), De Boekerij, Amsterdam, 1990 fr. per deel

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content