VLAAMSE ZIEL MET EEN FRANSE TONG
Op 22 oktober 1911 kreeg Maurice Maeterlinck als eerste en vooralsnog enige Belg de Nobelprijs voor de Literatuur. De grote dichter en theatervernieuwer, telg uit de Gentse francofonie, schreef in het Frans en voelde zich in alles Vlaams. Gent viert het Maeterlinckjaar met vanzelfsprekend gemak in het Nederlands, de uitdovende Franstalige gemeenschap in de stad even spontaan in het Frans.
Hij dacht dat de tijd nabij was dat de mensen rechtstreeks in elkaars zielen konden kijken zonder bemiddeling van de zintuigen. Het jaar was 1896 en Maurice Maeterlinck voelde een spiritueel tijdperk naderen. Overal zag hij tekenen van de manifestatie van de ziel en haar overwinning op de materie. De ontdekking van occulte krachten als magnetisme, telepathie, levitatie en radioactiviteit bracht de traditionele wetenschappen in verwarring. En dat was, zo vermoedde hij, klein bier in vergelijking met de revolutie in het dagelijkse leven, op het niveau van de relaties tussen de meest nederige wezens. Die ontwikkelden geheimzinnige en directe betrekkingen, en kwamen zo dichter bij elkaar. Een nieuwe psychologie moest alert zijn voor voorgevoelens, blikken, beslissingen die niet puur rationeel uit te leggen zijn, onverklaarbare krachten, de geheime wetten van de antipathie en de sympathie, selectieve verwantschappen, het belang van onuitgesproken dingen.
Onvermijdelijk diende er zich ook een nieuwe moraal aan. ‘Weet u wel’, zo schreef hij, ‘dat wanneer u deze morgen een enkele ziel verdriet hebt aangedaan, de ziel van de boer met wie u straks gaat praten over het onweer of de regens, daarvan verwittigd werd nog voor zijn hand de deur voor u op een kier zet?’ Maeterlinck had een onwankelbaar geloof in het onkenbare en het onzichtbare. Hij schreef er talloze filosofische essays over die in zijn tijd druk werden gelezen. Nu vormen ze het minst bekende aspect van zijn schrijverschap. Misschien terecht, maar de lectuur van Le Tresor des humbles werpt het klaarste licht op een wezenstrek die zijn hele literaire oeuvre doordringt: het blootleggen van de ziel der dingen. Maeterlinck stond daar niet alleen in. Zijn tijdgenoten – de schrijvers, dichters en beeldend kunstenaars die we symbolisten noemen, waren daar ook mee bezig. Symbolisten drukten zielstoestanden en ideeën achter de werkelijkheid uit aan de hand van symbolen, dromen, visioe-nen en sprookjes.
In het ouderlijk huis in de Peperstraat in Gent had vader Polydore Maeterlinck, landeigenaar en rentenier, niets zien aankomen. Zijn zoon had bij de jezuïeten in het Sint-Barbaracollege een degelijke katholieke opvoeding genoten, en aan de Rijksuniversiteit het diploma in de rechten behaald. Als jonge advocaat had hij zelfs enkele pleidooien voor de correctionele rechtbank in het Nederlands gehouden. Maar toen de avant-garde in Parijs zijn eerste dichtbundel Serres chaudes (1889) en zijn eerste toneelstuk La Princesse Maleine op gejuich onthaalde, ondervond Polydore aan den lijve het onbegrip van zijn milieu, de rijke francofone Gentse bourgeoisie.
‘Zijn vrienden ontweken hem of benaderden hem met een air van innige deelneming, alsof er een dode in huis was’, schreef Maurice in zijn jeugdherinneringen, verschenen in 1949, het jaar van zijn dood. Het beterde er niet op toen het aanstormende literaire talent al snel zijn advocatencarrière voor bekeken hield. ‘Gedaan ermee,’ bekende hij aan kompaan Edmond Picard, ‘je ne plaiderai plus, je conduis fatalement mes clients en prison.’ Dat vader Polydore vruchteloos bij een vriend had aangedrongen om zijn zoon tot vrederechter te benoemen in een Gentse buitengemeente, kan diens beslissing hebben beïnvloed.
Broeikassen
Hij voelde zich Vlaams tot in de toppen van zijn tenen, noemde het Vlaams in een brief aan zijn vriend Cyriel Buysse ‘ notrelangue maternelle’ en werd van zijn paard gebliksemd toen hij de originele, Middelnederlandse tekst Die geestelike brulocht las van mysticus Jan van Ruusbroec. Hij vertaalde hem naar het Frans. In Le cahier bleu, het dagboek dat hij bijhield in de periode 1888-1889, heeft hij het vooral over de taalkwestie. ‘Daarin verheerlijkt hij de Germaanse talen en vindt hij de Franse taal niets, haar cultuur trop abstraite’, zegt emeritus professor Christian Angelet, ex-secretaris van de Stichting Maurice Maeterlinck en zelf een telg uit de Gentse francofonie. ‘Maeterlinck beschrijft het Frans als een scherm, een écran tussen de mens en de dingen die hij evoceert. Maar in de Germaanse talen is er une sympathie immédiate met de dingen. En ook het Vlaams is une lange immémoriale. Dat is de eerste grote paradox van de rapport à la langue bij Maeterlinck.’ Een erg dubbelzinnige verhouding tot de taal: thuis met papa et maman was het in het Frans te doen, met de dienstmeiden in het Vlaams. Het Frans als demarcatietaal van een sociale elite.
Serres chaudes bestaat uit 33 gedichten in traditionele versvoet en vijf gedichten in een vrij vers. In die laatste herkent Angelet een duidelijke Germaanse tonaliteit, met name in het gebruik van een dichterlijk beeld dat ‘ongemo-tiveerd’ en ‘antiretorisch’ is. De invloed van de grote Amerikaanse dichter Walt Whitman (The Leaves of Grass), en van de Engelse prerafaëliet Dante Gabriel Rossetti, klinken erin door. Van de bundel bestaat een moderne Nederlandse vertaling door Stefaan van den Bremt (Broeikassen, 2002).
(…) In de voorsteden van mijn ziel vond een keer een schamele
fuif plaats!
Er werd dollekervel gemaaid op zondagochtend;
En op een zonnige vastenavond zagen alle maagden uit de
nonnenschool schepen op de vaart,
Terwijl de zwanen gebukt gingen onder een giftige brug;
Rond de gevangenis werden de bomen gesnoeid,
Geneesmiddelen werden verstrekt op een junimiddag,
En de ziekenmaaltijden reikten tot alle einders! (…)
Cathérine Verleysen, curator van de tentoonstelling De wereld van George Minne en Maurice Maeterlinck (vanaf 22 oktober in het MSK Gent), gebruikt de bundel Serres chaudes als een centraal document. De illustraties zijn immers van de hand van de Gentse beeldhouwer George Minne, met wie Maeterlinck sinds het midden van de jaren 1880 vriendschap had gesloten. ‘Minne deed dat ook voor andere kunstenaars’, zegt Verleysen. ‘Hij had een grote liefde voor de literatuur, en hij sloot aan bij de heropleving van het boekddesign. Dat ging toen gepaard met de totstandkoming van een nationale Belgische literatuur, met figuren als Emile Verhaeren, Georges Rodenbach, Grégoire Le Roy en Maeterlinck. Sommige uitgevers waren bijzonder ontvankelijk voor het samenbrengen van het mooie beeld en het woord. Dan kijk ik naar Brussel en naar uitgevers als Edmond Deman, Veuve Monnom en Lacomblez.’ Serres chaudes werd echter in Parijs uitgegeven bij Léon Vanier, de uitgever van Paul Verlaine. Gedrukt werd er in Gent, bij Van Melle. Het heet dat Mathilde van den Bossche, moeder Maeterlinck, discreet meefinancierde.
Gulden Sporen
Professor Angelet ziet een tweede grote paradox in Maeterlinks relatie tot de Vlaamse taal en cultuur. In 1902, bij de 600e verjaardag van de Gulden Sporenslag, schreef Maeterlinck, die toen al in Parijs woonde, een geruchtmakend artikel in Le Figaro littéraire. Hij trok erin van leer tegen les flamingants die de vernederlanding van de cultuur wilden doorvoeren en daarbij een soort Vlaams gebruikten, door Maeterlinck omschreven als ‘un jargon vaseux et informe’, een vies en vormeloos jargon. Toen men hem vroeg wat hij bedoelde, zei hij dat hij het zeker niet had over de taal van Cyriel Buysse of Guido Gezelle, die hij heel mooi vond. Nee, hij had iets tegen de kunstmatige standaardtaal die door de ‘flamingants’ onder de politici geabstraheerd werd uit het Brabants en het Antwerps. Het misprijzen in zijn vaderstad was groot, en dat vergrootte nog toen de schrijver in 1921 mee zijn handtekening zette onder een ‘Manifeste des intellectuels belges contre la flamandisation de l’université de Gand et la séparation administrative.’
Negen jaar later was de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit een feit, en August Vermeylen, de eerste rector, vuurde bij herhaling zijn retorische pijlen af in de richting van Maeterlinck. Op dat moment had de Nobelprijswinnaar literatuur van 1911 zijn beste pijlen al verschoten, hoewel zijn meest feeërieke theaterstuk nog volop bezig was aan een internationale carrière: L’Oiseau bleu (1908), dat in Moskou in een regie van Constantin Stanislawski een sensationele wereldpremière had beleefd.
Maeterlinck had zijn schaapjes op het droge. In 1907 viel zijn oog op een verlaten benedictijnerabdij in het Normandische Saint-Wandrille. Zijn vrouw, operazangeres Georgette Leblanc, koesterde grootse plannen voor de nieuwe woonst. Ze wou er de Franse tegenhanger van Bayreuth van maken, waar het theater van Maeterlinck constant zou worden opgevoerd. Het bleef bij een voorstelling van Pelléas et Mélisande (een romantische tragedie van Maeterlinck uit 1892, die vooral in de operaversie van Claude Debussy onsterfelijk werd) en van Shakesespeares Macbeth in een bewerking van Maeterlinck, telkens met Georgette in de hoofdrol. De abdij, met vervallen en bewoonbare delen, leverde een uniek decor voor spektakels. Erin wonen was andere koek. In haar Souvenirs getuigde Leblanc: ‘Dikwijls waren de Normandische regens zo hardnekkig dat we ons in een watergevangenis waanden. Maeterlinck nam zijn rolschaatsen en reed razendsnel door de zalen, pijp in de mond, boek onder de arm en zijn hond achter zijn hielen. Onder de hoge gewelven werd het lawaai teruggekaatst met een vreselijk kabaal dat van het ene eind van het klooster tot aan het andere weerklonk.’
Sinds hij met Georgette samen was, had de symbolistische schrijver, bezeten van thema’s als angst, het onbekende, het onheil en de dood, zich tot een gelukszoeker ontpopt, het geluk in alledaagse dingen. In zijn werk werd die overgang gemaakt in het libretto voor de opera Ariane et Barbe-Bleue (1901). Althans, dat is de bevinding van professor Angelet, die er een studie aan wijdde. ‘Ariane, getrouwd met Blauwbaard, ontdekt in de kasteelkelders de eerste vijf vrouwen van Blauwbaard die er gevangenzitten,’ zegt hij. ‘Het zijn allemaal de personages van het eerste theater van Maeterlinck. Ariane wil ze bevrijden, maar ze willen niet weg. Dat is volgens mij het adieu van Maeterlinck aan zijn eerste personages. Ariane, dat is de zoektocht naar het geluk en de verheerlijking van het mysterie van het leven, dat gemaakt is voor het geluk.’ Het hoogtepunt van die queeste, L’Oiseau bleu, werd Maeterlincks grootste publiekssucces op de planken. Bij een van de opvoeringen werd hij gecharmeerd door een jonge actrice, Renée Dahon, die de plaats van Georgette in zijn leven zou innemen. Tot aan zijn dood in 1949 leefde hij met haar in Nice, in een als casino bedoeld kasteel op de rotsen dat hij Orlamonde doopte. Uitkijkend over de Middellandse Zee genoot Maeterlinck er ten volle van zijn status als bestsellerauteur.
DOOR JAN BRAET
‘Maeterlinck rolschaatste door de zalen, pijp in de mond, boek onder de arm en zijn hond achter zijn hielen.’