Twee Duitse historici, Insa Meinen en Ahlrich Meyer, onderzochten voor het eerst de talloze Joodse vluchtpogingen in bezet Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voor velen onder hen speelde ons land een sleutelrol. Lieven Saerens, de Belgische autoriteit op het vlak van de Jodenvervolging, licht hun bevindingen en de houding van België toe.
De Franse grensovergang Buxy-Ouest, 20 augustus 1942. Een groep Joodse vluchtelingen wil de demarcatielinie naar Onbezet Frankrijk over raken. Twee douaniers springen op hun fiets en roepen: ‘Halt! Grenzbeamte!’ Van 25 meter afstand lossen ze twee schoten. Esther Grunberger, een Joods meisje van tweeënhalf jaar, wordt levensgevaarlijk gewond. Ze sterft in een Frans ziekenhuis aan haar verwondingen.
Haar ouders, de diamantsnijder Mojzesz Grunberger en Chaja Wachsstock, zijn van Pools-Joodse origine en zijn samen met twaalf anderen Antwerpen en Brussel ontvlucht. In Chalon-sur-Saône worden ze aan de Gestapo overgedragen. Die voert hen op 29 augustus naar het verzamelkamp Drancy nabij Parijs. Twee dagen later worden ze met Konvooi XXVI naar het oosten gevoerd. Op 2 september komen ze in Auschwitz aan. Niemand van de groep overleeft het.
Joden op de vlucht, met de doodsangst in de ogen. Grotendeels op zichzelf aangewezen, zonder hulp van Joodse verzetsorganisaties of nationale verzetsbewegingen, konden ze alleen maar hopen op de sympathie van de niet-Joodse bevolking. Het zijn verhalen van dure vervalste paspoorten, overtredingen van de deviezenregels, clandestiene grensovergangen…
De ‘crisis van de Europese vluchtelingen’ in de jaren 1938-1939 – die op gang was gebracht door de uitdrijving van de Joden uit de Duitse gebieden – is al vaker onderzocht. Maar tot nu toe werden de vluchtbewegingen van de Joden tijdens de Duitse bezetting van West-Europa weinig bestudeerd. De vlucht als massafenomeen, als collectieve reactie op de vervolging en de bedreiging uitgeroeid te worden. De in Brussel wonende Duitse historica Insa Meinen en haar collega Ahlrich Meyer van de Universiteit Oldenburg besloten er wel werk van te maken. Opvallend: dat deden ze niet aan de hand van getuigenissen van de overlevenden, maar van de slachtoffers van de nationaal-socialistische vernietigingspolitiek. Hun boek Verfolgt von Land zu Land doet het verhaal van de vele ‘naamloze’ Joodse vluchtelingen. Voor hun onderzoek vergeleken en analyseerden Meinen en Meyer archieven van de Vreemdelingenpolitie, deportatielijsten, ‘Jodenregisters’, politiedocumenten… Belangrijke Duitse bronnen komen van de douanediensten en van het Devisenschutzkommando – die laatste dienst was officieel opgericht om ‘vijandige deviezen’ in beslag te nemen, maar verlegde zijn activiteiten steeds meer naar de Jodenvervolging.
Centraal in hun onderzoek stond België: transitland voor de vluchtende Joden. Talloze Joden trachtten de ‘Grüne Grenze’ tussen Duitsland en België over te steken. Ook Nederland en Frankrijk werden nader bekeken. In België en Frankrijk was de overgrote meerderheid van de Joden van vreemde nationaliteit, in Nederland was het net omgekeerd. Vele Nederlandse Joden trachtten via België naar het Onbezette Frankrijk van het Vichyregime te komen, dat een tijdland een veilig onderkomen was voor de Joden. Later weken ze uit naar Spanje en Portugal. Sommigen bereikten via Portugal het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten. Nog anderen probeerden naar Zwitserland te ontkomen – Zwitserland, Spanje en Portugal waren neutrale landen.
België ‘niet te gastvrij’
De houding van België tegenover de vluchtende Joden loog er niet om. In juni 1938 liet de katholieke minister van Justitie, Joseph Pholien, de grensstreek rond Aken versterken met 300 rijkswachters om de ‘illegale’ vluchtelingen terug te drijven. In een interview met Le Soir verklaarde Pholien meedogenloos: ‘Voor de rest weet niemand waar die uit België uitgewezen Joden naartoe gaan. Naar concentratiekampen? Het is niet onze taak om dat te weten te komen.’
De persverslagen over het vluchtelingenleed zijn nochtans niet mis te verstaan. ‘Gisterenmorgen’, zo schreef het Volk, ‘moesten drie arme vrouwen met twee kinderkens in de nabijheid van Raeren over de grens gejaagd worden. En een groep van negen personen moest op twee dagen tijds driemaal teruggedreven worden. Elke dag kan men aan de Belgisch-Duitse grens hartverscheurende taferelen zien.’ De strenge winter maakte de toestand in de streek van Eupen-Malmedy des te dramatischer. ‘Een groot aantal’ vluchtelingen kwam in de sneeuw om. ‘Met zeer bezwaard gemoed en met tranen in de ogen vervulden de Belgische rijkswachters hun plicht, wanneer ze gedwongen worden om vluchtelingen, die reeds uren lang in de bossen ronddoolden, weer over de grens te zetten.’ Telefonische noodoproepen van rijkswachters naar de Staatsveiligheid in Brussel mochten niet baten.
In juni 1939, onder de liberale minister van Justitie Paul-Emile Janson, kende de regering 6 miljoen Belgische frank subsidie toe voor hulp aan Joodse vluchtelingen. Ook liet ze als eerste een deel van de zogenaamde Saint-Louis-bootvluchtelingen binnen – de oceaanstomer SS St. Louis had hen naar Cuba gebracht, maar daar waren ze geweigerd. Uiteindelijk vingen na België ook Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk de resterende vluchtelingen op. In België werden ze in een van de in 1938 opgerichte vluchtelingencentra ondergebracht. Ze stonden open voor de ‘vrijwillige internering’ van circa 3000 vluchtelingen die zonder documenten of bestaansmiddelen naar België waren uitgeweken.
Van meet af aan voerden de Belgische regeringen een restrictief beleid. Al in 1933 klonk het om zich ‘niet te gastvrij’ op te stellen voor de Joden. Nochtans werden de Belgische bewindslui via de ambassade in Berlijn onophoudelijk op de hoogte gebracht van de nazigruwelen. Desondanks nam België van alle West-Europese landen de meeste vluchtelingen op. In 1939 waren er ongeveer 25.000 Joodse vluchtelingen in ons land, tegenover 23.000 in Frankrijk en 10.000 à 12.000 in Nederland.
Eind jaren 1930 hanteerden de nazi’s een verarmingsstrategie: ze willen de Joden zo berooid mogelijk Duitsland doen verlaten, zodat ze over de hele wereld als een last zouden worden ervaren. Migratie was dus de boodschap. Van de feitelijke Endlösung was op dat moment nog geen sprake.
Toen het Duitse leger in mei 1940 België binnenviel, sloegen honderdduizenden Belgen op de vlucht, net zoals duizenden Joden. Bij de Duitse inval kondigde de Belgische regering de noodtoestand af. Onderdanen van vijandige mogendheden – Duitsers, Oostenrijkers en Tsjechen – moesten zich op hun gemeentehuis melden met proviand voor 48 uur en dekens. Onder de arrestanten zaten ook leiders van extreemrechtse bewegingen als Rex, het VNV en de antisemitische Volksverwering. Maar ook boegbeelden van de Kommunistische Partij, oudgedienden van de Internationale Brigades, Duitse spionnen en een aantal die om een of andere onduidelijke reden of gewoon per vergissing waren opgepakt. Allemaal werden ze uiteindelijk naar kampen in Zuid-Frankrijk gevoerd. De overgrote meerderheid waren Joden. Zij konden uiteraard allesbehalve ‘vijandig’ worden genoemd – ze hadden maar al te graag dat België, met hulp van de geallieerden, de oorlog zou winnen. En toch.
Hoe verder op Franse bodem, hoe slechter de behandeling van de ‘verdachten’ werd. Het totale aantal opgepakte en naar Frankrijk gedeporteerde ‘verdachten’ is niet te schatten, maar het moeten er minstens 10.000 à 15.000 zijn geweest.
De drijfveer: doodsangst
De anti-Joodse politiek van de Duitse bezetter verliep in verschillende fases. Eerst werden de Joden gedefinieerd en geregistreerd. Vervolgens werden ze economisch gebroken en van de bevolking afgezonderd. Dan werden ze gekentekend. En tot slot werden ze vanaf de zomer van 1942 gedeporteerd. Tegelijk daarmee begon toen de onderduik of de vlucht. De drijfveer? Talrijke Joden die op hun vlucht van België naar Frankrijk werden opgepakt, gewaagden tegenover de Duitse grensbeambten van existentiële, dodelijke angst.
Op 6 augustus 1942 hield een Duitse douanesecretaris op de trein Brussel-Rijsel een persoonscontrole. Hij merkte nervositeit op onder een groep reizigers uit Amsterdam. Hij liet de vier volwassenen en een kind uitstappen, en bracht ze naar zijn kantoor. Daar identificeerde hij ze als Joden die geen Jodenster droegen. Onder hen Sandel Palasz en zijn zwangere vrouw, Lola Rozenzweig. ‘Ik wou zo mijn leven redden. Verder heb ik daar niets aan toe te voegen’, verklaarde Sandel. Vanuit de grenspost Baisieux telefoneerde het hoofd van de douane naar de Jodenverantwoordelijke van de SS-politie in Brussel. De opgepakten werden naar de Dossinkazerne in Mechelen gevoerd, vanwaar ze op 15 augustus 1942 naar Auschwitz werden gedeporteerd. Die nacht vond in Antwerpen een eerste grootscheepse Jodenrazzia plaats, waaraan ook de lokale politie haar medewerking verleende.
Meinen en Ahlrich geven in hun publicaties nog talrijke voorbeelden van de angst voor de dood als reden om te vluchten. Dat ondergraaft het ophefmakende onderzoek van de Nederlandse historicus Bart van der Boom, We weten niets van hun lot – Gewone Nederlanders en de Holocaust (2012).
Wie wist wat?
Mijn eigen onderzoek bevestigt dat. Vlaamse en Waalse Oostfronters hadden als eersten enige kennis over het uiteindelijke lot van de Joden. Zo verklaarde de leider van de antisemitische organisatie Volksverwering tijdens het naoorlogse gerechtelijk onderzoek: ‘Einde 1942 vernam ik van Oostfrontvrijwilligers dat Joden in Polen systematisch werden omgebracht. Zonder daarom de omvang van deze gruwelen te vermoeden.’
In september 1942 vertelde een net uit Polen teruggekeerde Oostfronter in een Antwerps café ‘dat hij en zijn makkers er hadden deelgenomen aan het ter dood brengen van 10.000 Joden’. ‘De Jodenuitmoording duurde drie dagen.’ De Joden moesten eerst hun graf delven en werden dan neergeschoten. Het verhaal kwam het orgaan van de Witte Brigade ter ore, dat het prompt publiceerde.
Intussen waren in juli 1942 in het nabij Auschwitz gelegen kamp Buna een 850-tal Belgische, niet-Joodse arbeiders tewerkgesteld. Ze waren naar daar gelokt met een aankondiging van de Brusselse ondernemer Emile Sprumont, die een contract had afgesloten met de Duitse chemiereus IG Farben. Sprumont maakte als volgt reclame voor Auschwitz:
‘Werkplaats Auschwitz, een Belgische kolonie. Auschwitz is in één van de mooiste streken van Opper-Silezië gelegen, vlak bij Kattowitze. Het is een landbouwstreek, dus voedselbevoorrading verzekerd! Een aangenaam klimaat. In de zomer steeds warm. In de winter koud, máár droge lucht. Het gaat hier trouwens om een bevoorrecht gebied. Ver van alle bombardementen. Men moet er ’s avonds zelfs de ramen niet verduisteren.’
Een drietal kilometer verder, in het concentratie- en uitroeiingskamp Auschwitz, werden haast dagelijks duizenden Joodse mensen aangevoerd. Het is praktisch uitgesloten dat van de 850 Belgische vrijwillige arbeiders geen enkele in contact zou zijn gekomen met Joden die maar al te goed wisten wat er zich in Auschwitz afspeelde. Bovendien hing er dag in, dag uit een verpestende geur van verbrande lijken. Uit de schouwpijpen kwamen constant rook en vuur. De vooraanstaande Italiaanse overlevende van Auschwitz Primo Levy, een scheikundige, legde daar in zijn publicaties pakkende getuigenissen over af.
Vakantie in Auschwitz
Het Vlaams-nationalistische icoon August Borms ging gewoon naar Auschwitz… op reis. Begin 1943 maakte de ‘Klok van Vlaanderen’, samen met zijn dochter Anita, een tournee door Duitsland en Oost-Europa. Hij ging er spreken voor Vlaamse arbeiders, arbeidsters en Oostfronters. Eerste halte: Berlijn, waar hij het concentratiekamp van Staaken bezocht. Via andere Duitse grootsteden ging het naar Oostenrijk, Sudetenland en Tsjechië. Daarna ging het naar Polen. Eerste stop: Auschwitz. Borms werd er door een delegatie van IG Farben ontvangen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat speciaal voor Borms de verbrandingsovens afgezet zouden zijn. Via Berlijn keerden vader en dochter terug naar België. En toen ‘rees het huis van Vlaanderen’. Anita deed uitgebreid en enthousiast verslag van de reis in het VNV-blad Vrouw en Volk, onder de titel Op reis met vader.
Echo’s over de Jodenuitroeiing drongen ook door in collaborerende persorganen als De SS-Man (een uitgave van Algemeene SS-Vlaanderen) en Volksche Aanval (een uitgave van Volksverwering) – bladen die uiteraard niet alleen door collaborateurs werden gelezen. Na de deportaties en de razzia’s van de zomer van 1942 gooide Volksverwering – voor zover dat nog kon – alle remmen los. Bij herhaling werd het woord ‘vernietiging’ in de mond genomen.
Nog het meest onverbloemd waren lezersbrieven van Oostfronters. Zo klonk het in september 1942 in een schrijven van een Vlaamse Waffen-SS’er: ‘We hebben hier in de laatste weken een heel deel Joden weggeknipt! Eerstens zijn er toch te veel, en tweedens moeten we plaatsmaken voor de “Vlaamse” Joden. Men kan zich geen gedacht vormen, wat wij, na zo een actie, nog in die Jodenkoten hebben gevonden. Massa’s woekerwaren, stoffen, uurwerken, goud, zilver, juwelen enz.’ En onder de titel Wij hebben geen rust zoolang nog één Jood in ons midden leeft luidt het: ‘Voor mijn part mogen ze allen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Ik zal er nog geen minuut voor over hebben om hen te beklagen.’
Ook in de verzetspers doken berichten op over de moord op de Joden. Al in maart 1942 berichtte de communistische De Roode Vaan over de moordpartij in Kiev (Babijar). ‘Te Kiev maakte een door de nazi’s georganiseerde pogrom 52.000 slachtoffers. Joden werden voor een gracht geplaatst en met mitrailletten gemassacreerd.’ Het blad haalde zijn informatie uit berichten van de Russische regering. En in de zomer van 1942 verscheen in het invloedrijke en ruim verspreide katholieke Brabantse verzetsblad De Vrijschutter een samenvatting van een BBC-uitzending over het lot van de Joden in Polen. Er is sprake van vergassing, massa-executies en 700.000 slachtoffers. De BBC verspreidde meer van die berichten, en werd in heel Europa druk beluisterd.
De vraag blijft uiteraard in hoeverre de ‘publieke opinie’ zich bewust was van de ernst van zulke berichten. Maar sommige dagboekschrijvers waren alert. Zo noteerde de Antwerpse vooraanstaande conservatief-katholiek Max Gevers op 12 augustus 1942: ‘Men voelt perfect dat die deportatie van jongeren en ouderen, mannen en vrouwen, het gevolg is van een weloverwogen politiek die als basis de uitroeiing van het Joodse ras heeft.’
In totaal konden vanaf 1941-1942 2700 Joden vanuit België en Nederland naar Onbezet Frankrijk ontkomen. Bijna een kwart van hen waren Joden die al in de jaren 1930 naar België of Nederland gevlucht waren. Ongeveer de helft (24.500, van de ongeveer 50.000 Joodse vluchtelingen die tijdens de bezettingsjaren nog in België, Nederland en Frankrijk leefden) overleefde de oorlog. De overlevingskansen van de Joodse vluchtelingen waren niet groter of kleiner dan die van de anderen.
Historicus Lieven Saerens is wetenschappelijk medewerker bij het Studie- en documentatiecentrum Oorlog en hedendaagse Maatschappij (SOMA).
Insa Meinen en Ahlrich Meyer, Verfolgt von Land zu Land. Jüdische Flüchtlinge in Westeuropa. 1938-1944, Ferdinand Schönigh, 2013.
‘Niemand weet waar die uit België uitgewezen Joden naartoe gaan. Naar concentratiekampen? Het is niet onze taak om dat te weten te komen.’ (Belgische justitieminister, 1938)
‘Van alle West-Europese landen nam België de meeste vluchtelingen op. In 1939 waren er ongeveer 25.000 Joodse vluchtelingen in ons land, tegenover 10.000 à 12.000 in Nederland.’