Onder het Oostenrijkse bewind genoten de Zuidelijke Nederlanden weinig belangstelling vanuit Wenen. Ze kenden niettemin een hoge materikle en intellectuele bloei. En toen de keizer er zich dan toch voor het gebied begon te interesseren, speelde hij het kwijt.
Die arme Jozef II heeft het duur betaald. Hij is de geschiedenis ingegaan als de ?keizer-koster?, de vorst die zich kennelijk te veel bemoeide met zaken die niet geacht werden de zijne te zijn. Dat was een wat vreemde gedachte, want wordt een despoot van het Ancien Régime niet verondersteld een almacht te laten gelden waartegen zijn onderdanen weinig verweer kunnen opbrengen? Niettemin, de duidelijk denigrerende term sprak zozeer tot de verbeelding dat hij een plaats heeft gekregen in de collectieve herinnering. Hij leeft ook vandaag nog altijd voort en wordt gebruikt om politici en overheden mee te stigmatiseren, van wie wordt beweerd dat ze zich met al te veel details inlaten of te diep willen ingrijpen in het dagelijkse leven.
Het is niettemin maar de vraag hoeveel dan wel te veel is. En vooral: wie dat vindt. Voor wie zich in de Zuidelijke Nederlanden in zijn macht, financiën en vrijheid beknot voelde door de stroom edicten die de Oostenrijkse keizer Jozef II vanaf 1781 uitvaardigde, was elke inmenging van boven- en buitenuit al snel too much. Het is geëindigd in een opstand, een revolutie die gesmoord raakte in internationale complicaties, maar wel kan gelden als een generale repetitie voor wat in 1830 tot het ontstaan van België zou leiden.
Sinds de afscheiding van het Noorden in de late zestiende eeuw waren de Zuidelijke Nederlanden slechts een Europese restruimte meer, die ook al snel de relatieve zelfstandigheid had verloren die ze enige tijd had kunnen genieten. Dan krijgt het toeval alle ruimte en zo geschiedde het dat het gebied in het begin van de achttiende eeuw bij de Oostenrijkse erflanden werd gevoegd. Tot dan heersten de Spaanse Habsburgers over het gebied, dat ver verwijderd lag van het centrum van de Spaanse bezittingen en daar territoriaal niet mee verbonden was. Zo konden die gewesten, die grosso modo overeenkwamen met het huidige België, de speelbal worden van de ambities en het imperialisme van de toenmalige Europese grootmachten, Frankrijk, Engeland, de Verenigde Provinciën, Spanje, Oostenrijk.
De noordelijke Republiek zag de Zuidelijke Nederlanden aan als een buffer tegen de Franse machtspolitiek. Ze had ze een barrièrestatuut kunnen opdringen ? met door de plaatselijke gewesten te financieren garnizoenen ? en en passant haast tot een zo goed als vrij te exploiteren vrijhandelszone omgevormd. Deze situatie van onderworpenheid bestendigde zich toen de Oostenrijkse Habsburger Karel VI zijn heerschappij over de Zuidelijke Nederlanden in 1715 erkend kon krijgen. Dat laatste was dan weer de uitloper van de in 1702 begonnen Spaanse Successieoorlog, nadat met de dood van Karel II de laatste Spaans-Habsburgse vorst was gestorven en de kroon via Karel VI in Oostenrijkse handen overging.
POLITIEK ZWAARTEPUNT
Niet zonder voorwaarden. Het gebied kreeg een neutraliteitsstatuut opgelegd (maar zo kon het ook buiten vrijwel alle oorlogen van de tijd blijven), de Schelde bleef gesloten, ongunstige douaneregelingen werden niet opgeheven, en in 1731 ging ook de Oostendse Compagnie eraan, omdat de Republiek en Engeland niet gebrand waren op concurrentie in de lucratieve vaart naar Indië en China. De Oostenrijkse Habsburgers stemden met deze voorwaarden in, om zo hun dynastieke belangen veilig te stellen. De Zuidelijke Nederlanden waren niet alleen de speelbal van de internationale politiek, zo nodig konden ze ook als pasmunt worden gebruikt. Meer dan eens overwogen de Oostenrijkers trouwens om het gebied te ruilen voor dichterbij gelegen gewesten.
Nog altijd vormden de Zuidelijke Nederlanden een personele unie, een reeks gewesten met een gemeenschappelijke vorst, eerst Karel VI, die na zijn dood werd opgevolgd door zijn dochter Maria-Theresia. Zij lieten het feitelijke bestuur over aan gouverneur-generaals, onder wie Karel van Lorreinen het langst de dienst uitmaakte, op vier jaar na onafgebroken van 1741 tot 1780. Toch bleef het politieke zwaartepunt in Wenen liggen, dat via een gevolmachtigd minister een oogje in het zeil bleef houden. Met Maria-Theresia kwam evenwel vooral een eind aan de relatieve nonchalance waarmee de suzereinen omgingen met de Zuidelijke Nederlanden.
Het gebied mocht dan verafgelegen zijn en lang niet meer tot het kerngebied van hun erflanden behoren, dat was voor de Habsburgers nog geen reden om de zaken op hun beloop te laten. Het in heel Europa doorzettende proces van de staatsvorming leidde ook in de Zuidelijke Nederlanden tot een rationalisering van de nochtans zeer op hun eigen tradities staande lokale instellingen en machten. Maar ze waren kwetsbaar, als gevolg van geldgebrek en wanbeheer.
Dankzij de persoonlijkheid van de agenten die Wenen naar Brussel stuurde, begon ook daar de geest van de Verlichting binnen te sijpelen. Een goed georganiseerd, en dus gemoderniseerd bestuur, zo was de overtuiging van het verlichte despotisme, kwam alle partijen ten goede. Het verhoogde de fiscale inkomsten voor Wenen, maar tegelijk kenden de Zuidelijke Nederlanden weer een economische bloei. Een mercantilistische overheidspolitiek, gecombineerd met de uitbouw van een openbaar infrastructuurnet, legde toen de basis voor de groei van industrieën die de elites van het negentiende-eeuwse België rijk zouden maken: de textielnijverheid in en rond Gent en vooral de kolen- en metaalnijverheid in het zuiden. Omgekeerd, daar waar de traditionele corporatistische machten het sterkst bleven, in Brabant, kregen economische modernisering en industrialisering veel minder kansen.
De Oostenrijkers, kennelijk wijzer geworden door de ervaringen van Filips II in de zestiende eeuw, letten erop om de lokale machthebbers niet te hard tegen de haren in te strijken. Het proces van centralisering en staatsvorming maakte handig gebruik van de (vele) zwakheden van de lokale besturen, maar stuitte uiteindelijk ook tegen de grenzen daarvan aan. Het zogenaamde theresiaanse compromis erkende ten slotte het voortbestaan van de aloude privilegies die de basis vormden van de macht van de notabelen. Dat zorgde voor een adempauze in het latente conflict tussen vorst en land, ook omdat de economische (en demografische) groei iedereen ten goede kwam.
De oude machten bestonden in de eerste plaats uit de adel en de kerk, die beide in de loop van de achttiende eeuw een grote financiële macht hadden opgebouwd, vooral via het grootgrondbezit, voornamelijk in het hertogdom Brabant. Samen met de ambachten, de gilden en de corporaties die eerst het economische leven in de steden en vervolgens ook dat op het platteland trachtten te controleren, beheersten zij de politieke macht via de zogeheten Staten, de vergaderingen van de notabelen in de gewesten of provincies. Uiteindelijk bleven de Zuidelijke Nederlanden ook onder de Oostenrijkers een verbrokkeld amalgaam, typisch voor het Ancien Régime, van territoria die elk hun eigen vrijheden en privilegies zoveel mogelijk trachtten te vrijwaren.
EDICT VAN VERDRAAGZAAMHEID
Dat was de toestand die keizer Jozef II aantrof, toen hij in 1780 zijn moeder Maria-Theresia opvolgde: een achterlijk systeem van bestuurlijke en maatschappelijke organisatie in een nochtans economisch, intellectueel en cultureel bloeiend gebied. Hij gaf veel minder dan zijn voorgangers blijk van de gevoeligheden voor de lokale situatie. De hervormingen die hij doorvoerde op juridisch, ambtelijk en religieus vlak trof de macht van de traditionele notabelen in het hart. Hij maakte vooral een eind aan de monopolistische aanspraken van de katholieke godsdienst, onder meer met zijn Edict van Verdraagzaamheid (1781) of de invoering van het burgerlijk huwelijk. Het waren vooral zijn bemoeienissen met de organisatie van de religieuze opleidingen en de verscherping van de staatscontrole op de religieuze praktijk die van hem de ?keizer-koster? maakten, een bijnaam die bijgevolg grotendeels van klerikale signatuur is.
Het onvermijdelijke gebeurde, een herhaling van wat al zo vaak in de Zuidelijke Nederlanden te zien was geweest: de machtsbalans tussen de vorst en de lokale macht kwam in het gedrang. Het werd de aanzet voor de zogeheten Brabantse Omwenteling geen decennium later. Dat deze revolutie zo uitdrukkelijk naar Brabant verwijst, toont eens te meer aan dat het conservatieve verzet vooral uit het hertogdom stamde, dat met zijn Blijde Intrede ? de verbintenis tussen gewest en vorst ? over de oudste en sterkste lokale constitutie beschikte.
De inspiratie voor de revolutie kwam uitdrukkelijk voort uit de eeuwenlange traditie van lokaal verzet tegen de vorst, met de opstand tegen Spanje als directe referentie: de ?verbindinge over beyde sijden? werd andermaal als geschonden beschouwd. De rest van de geschiedenis is snel verteld. Uit de omwenteling ontstonden in 1790 de Verenigde Nederlandse Staten, een republiek die de Zuidelijke Nederlanden omvatte, maar die slechts een kort leven was beschoren. De Oostenrijkers kwamen terug en zij werden vervolgens door de Fransen verdreven. De Zuidelijke Nederlanden werden in 1795 kortweg bij Frankrijk ingelijfd en onder dwang van de feiten zagen de Oostenrijkse Habsburgers uiteindelijk af van hun aanspraken op die gewesten.
De revolutietijd van 1788-1790 bracht tal van actoren bij elkaar. In de mix daarvan weerspiegelde zich de toenemende maatschappelijke complexiteit. De revolutie ontwikkelde zich tot een versnellingsmoment, waarin meerdere latente tegenstellingen aan de oppervlakte kwamen en die het oorspronkelijke dispuut ver overstegen. Daarbij zijn conservatieve en progressieve tendensen in beide kampen terug te vinden. De revolutie was daarom het werk van een op het eerste gezicht tegennatuurlijke alliantie waarin zich twee hoofdstromingen vermengden. De eerste bestond vooral uit een snel groeiende, door Verlichtingsidealen geïnspireerde, progressieve burgerij, voortgebracht door de ontluikende industrialisering van de Zuidelijke Nederlanden. Zij verzette zich tegen het ?despotisme? van Jozef II. Zij gaf de eigenlijke aanzet tot de omwenteling, maar zou uiteindelijk het onderspit moeten delven.
De tweede stroming bestond uit de zogeheten Statisten, die streefden naar het herstel van de oude sociale verhoudingen en privilegies en bijgevolg naar een restauratie van de oude Staten, de lokale standenvertegenwoordigingen. Ze beriepen zich op de lokale en daarom patriottisch genoemde machtstradities. Zij zouden, bijvoorbeeld in vergelijking met de Franse Revolutie van 1789, de omwenteling haar conservatieve kleur geven. Niettemin, zo blijkt uit recent onderzoek, legde de Statisten in hun juridische doctrine wel de basis voor de idee van de volkssoevereiniteit. Als gevolg van wat werd geïnterpreteerd als de eedbreuk door de vorst ? die met zijn machtsgreep immers de bestaande constituties had aangetast ? konden de notabelen zich immers opwerpen als de legitieme vertegenwoordigers van de natie.
PATRIOTTISCHE MILITIES
Maar niet alle ?progressieve? krachten zouden zich tegen de despoot Jozef II keren. Een deel van de armste, door verpaupering bedreigde bevolking, vooral op het Zuid-Oost-Vlaamse platteland en in enkele Vlaamse steden, betuigde in grootschalige demonstraties haar steun aan de jozefitische vernieuwingen. De keizer zag ze aan als de vijand van haar vijand, hij die het kon opnemen tegen de oude, voor haar verdrukkende notabelenheerschappij. In Brabant werden zogeheten patriottische milities opgericht, burgerwachten die tot taak kregen om gebeurlijk volksoproer in de marge van de conservatieve agitatie tegen Jozef II de kop in te drukken.
In haar uiteindelijk conservatieve karakter vertoont de Brabantse Omwenteling ook een ironische paradox. Binnen de strijd van adel, kerk en gilden tegen de uitbreiding van de staatsmacht die Jozef II nastreefde, woedde ook nog een ander conflict. De nieuwe handelsburgerij, het product van de vroege industrialisering, hoopte in de opstand de commerciële privilegies van de oude gilden te breken. Die conservatieve gilden probeerden dan weer de rechten te behouden die ze via hun erkenning als ?derde stand? hadden verworven ? en dat was een status waarvoor de revolutionaire winkeliers in het nog grotendeels pre-industriële Frankrijk van 1789 nog een revolutie moesten voeren.
In dit hele proces tekende zich voor het eerst een embryonaal ?België? af. Alleen het prinsbisdom Luik hoorde er toen nog niet bij. Het vormde zelfs een aparte staatkundige eenheid, die wel eens de Belgische Republiek werd genoemd. Maar de nationale dimensie daarvan bleef beperkt; de republiek was immers, zoals ook blijkt uit de officiële naam ervan, niet opgevat als een natie of een eenheidsstaat, maar als een confederatie van deelgebieden. Het zwaartepunt van de macht berustte dan ook niet bij een centrale Staten-Generaal, maar bij de provinciale Staten, die elk gehecht bleven aan hun relatieve zelfstandigheid. De traditionele politieke cultuur kwam eens te meer tot uiting toen de Belgische patriotten in 1792, toen voor hen alles al verloren was, nog maar eens probeerden beschutting te zoeken in de Ancien-Régimestructuur: ze probeerden een buitenlandse vorst voor hun zaak te interesseren en boden de hertog van York het landheerschap over de Zuidelijke Nederlanden aan ? zonder succes.
De versnipperde Oostenrijkse Nederlanden vormden nog lang geen natie in de moderne betekenis van het woord. Wat de diverse onderdelen daarvan samenbracht, ook in de Brabantse Omwenteling, was het historische lotgeval. Gemeenschappelijke actie had, net als in de opstand tegen Spanje, vooral een negatieve grondslag: het gezamenlijke verzet tegen een vorst die de bestaande machtsverhoudingen ter plaatse bedreigde. In dat denken kon de staatsgedachte alleen met dwingelandij worden geassocieerd ? een opvatting die tot vandaag in België schijnt door te wer-ken.
Marc Reynebeau
In de Zuidelijke Nederlanden werd de moderne staat altijd als dwingelandij ervaren.
Het marginale belang van de Oostenrijkse Nederlanden voor Wenen had ook zijn voordelen.