‘Een goeie politicus is tegenwoordig iemand die een antwoord heeft op de klacht van de heer De Vos uit Aalter.’ De Gentse hoogleraar Jan Blommaert over politieke beeldvorming en politiek taalgebruik.
De Wetstraat gaat het nieuwe politieke seizoen in met, aan Vlaamse kant, onder meer twee partijen die van naam veranderen en een derde die helemaal is gekapseisd. De politieke vernieuwing slaat en zalft. Maar in ‘de Zestien’ zit toch maar mooi Guy Verhofstadt (VLD), die zich met zijn Burgermanifesten uit de jaren ’90 de peetvader van die vernieuwingsgedachte mag noemen. Wat hij tien jaar geleden droomde, wil hij nu als premier realiseren: het dichten van ‘de kloof met de burger’, het bewerkstelligen van Gidsland België en de actieve welvaartsstaat, de intieme communie van de macht met het individu. De nieuwe politiek toont zich vooral in een nieuw politiek discours. Maar schijn mag niet bedriegen. In zijn boek Ik stel vast onderzoekt Jan Blommaert de ideologische verschuivingen die in het nieuwe taalgebruik tot uiting komen.
Hoe konden de Burgermanifesten van een oppositieleider – toen nog altijd ‘da joenk’ Verhofstadt – zo’n impact hebben? Lag het aan de retorische kracht ervan of aan de tijdgeest?
Jan Blommaert: Beide. Het was in ieder geval perfect getimed. Francis Fukuyama had net zijn The end of history geschreven en wereldwijd ontstond een nieuwe ruimte voor dat soort schrijfsels. De gedachte was dat het ineenstorten van het Oostblok ook het failliet betekende van iedere linkse ideologie. Bij ons heeft Verhofstadt dat opgepikt. Hij deed dat met punch: in al hun simplisme zaten de Burgermanifesten bijzonder goed in elkaar. Je moet niet vergeten: het doelwit was Wilfried Martens (CVP). We leven op dat moment nog in de periode van de echte regeringsmededelingen op de televisie en van de zogenaamde ‘canapépolitiek’. Dat was het wat Martens in al zijn grijsheid belichaamde. Daartegenover plaatst Verhofstadt een zeer eenvoudig, verleidelijk model dat draait rond begrippen als ‘de burger’, ‘de kloof’ en ‘de oude politieke cultuur’. Hij had daarbij het voordeel dat hij meer dan tien jaar in de oppositie zat. Hij hoefde de nuance niet te zoeken. Zo kon het beeld ontstaan van de politiek die alles kan oplossen – en als dat niet gebeurt, is het dus de schuld van de politiek.
U suggereert daarbij wel dat er een verband bestaat tussen politieke vernieuwing en verrechtsing.
Blommaert: Hij zal ongetwijfeld nobele drijfveren hebben gehad, maar het was wel Verhofstadt die pleitte voor het verdwijnen van de ideologie en voor een no-nonsensepolitiek die maar één vorm van legitimiteit meer kent: de burger moet inspraak hebben. Dat zette een mechaniek van verrechtsing in werking, wat het terrein effende voor wat we achteraf als verrechtsend kunnen identificeren: de zaagcultuur, het primaat van de anekdote, et cetera. En de linkerzijde bleek zo verlamd dat ze niet in staat was tot enig weerwerk. De ironie van de geschiedenis wil dat de politieke vernieuwing, die bedoeld was als een reactie op Zwarte Zondag, in de kaart heeft gespeeld van het Vlaams Blok. Extreem-rechts heeft de modellen van Verhofstadt briljant uitgebuit en tot de zijne gemaakt. Niet de VLD, maar het Vlaams Blok is de uitvoerder van de Burgermanifesten. Filip Dewinter hanteert de formats van Verhofstadt.
Welke ‘formats’ bedoelt u?
Blommaert: Bijvoorbeeld: het ideaalbeeld van de directe democratie. Het idee dat een beleid legitiem is als er maar een aantoonbare inspraak is van de bevolking.
Waarbij de bevolking moet worden gezien als de optelsom van individuen?
Blommaert: Precies. De politieke gemeenschap schijnt te bestaan uit tien miljoen ego’s, en die moeten zich elk op een of andere manier laten gelden. Een goeie politicus is hij die dat kan organiseren en die kan zeggen: ik bied een antwoord op de vraag of de klacht van de heer De Vos uit Aalter. Dat is een gevaarlijke ontwikkeling, want de idee van leiderschap wordt ermee opgegeven. De beleidsman ziet zichzelf als de uitvoerder van de wil van het volk. Daar beriep men zich vroeger uiteraard ook op, maar nu gaat het werkelijk om de individuele verzuchtingen van individuele burgers, zoals men die kent uit opiniepeilingen en marktonderzoek.
‘Wij zeggen wat u denkt.’
Blommaert: Daar komt het vaak op neer. We zouden in staat moeten zijn onze leiders te bestraffen, maar die kunnen voortdurend het argument uitspelen: ‘je hebt het me zelf gevraagd’. Het is met andere woorden hoe dan ook je eigen schuld. Zoiets moet op den duur wel leiden tot een verstoorde relatie tussen de bevolking en de politici. Politici zien zichzelf steeds meer als managers, zij voeren alleen maar uit wat de burgers-aandeelhouders vragen.
Bepalen politici de agenda nog?
Blommaert: Er is een steeds grotere synergie tussen media en politiek. De agenda wordt niet langer bepaald door partijprogramma’s, maar door de ruimte die men publieke opinie noemt. Dat zie je het duidelijkst bij de SP. Vergelijk bijvoorbeeld de teksten van het Ideologische Congres van 1974 met die van het Toekomstcongres in 1998. De conclusies zijn merkwaardig gelijklopend, maar in 1974 – met Willy Claes en de jonge Luc Van den Bossche; het lijkt een eeuwigheid geleden – steunen ze op een onafhankelijke, uit het verleden overgeërfde socialistische ideologie, terwijl in 1998 de ideologie is verdrongen door de marktstudie.
Wat is daarop tegen als de uitkomst dezelfde is?
Blommaert: Je moet eruit besluiten dat de vernieuwing, als daar al sprake van is, louter cosmetisch moet zijn. Inhoudelijk loopt de socialistische partij nog altijd in hetzelfde gareel. De verpakking mag dan wel veranderd zijn, de strategie van de partij berust nog altijd op coöperatie met het vrije-ondernemerschap. Dat is ook de kern van het verhaal over de actieve welvaartsstaat.
In een Open Brief aan Patrick Janssens, die binnenkort moet verschijnen in ‘Samenleving en Politiek’, verwijt u hem een ‘emo-definitie’ van het socialisme.
Blommaert: Wat Janssens drijft – ik citeer zijn eigen woorden – is: verontwaardiging over ongelijkheid. Ik vraag me dan af: wiéns verontwaardiging? Als ik het goed begrijp, is het de verontwaardiging van een goed opgeleide middenklasse over de achterstand van wat we dan maar de klassieke arbeider zullen noemen.
En dan zitten we dicht bij het paternalisme?
Blommaert: Ik zie nog maar weinig verschil met het christen-democratische paternalisme, waartegen de socialistische beweging altijd zo gefoeterd heeft.
Voor u is Janssens zelfs een ‘ethisch kapitalist’.
Blommaert: Voor hem komt socialisme neer op kapitalisme-met-een-groot-hart. Dat is een beetje vervelend voor de SP, in die zin dat ook de VLD daar een voorstander van is. Bij zowat elke politieke partij in dit land, Agalev incluis, heerst daarover een consensus. We gaan mee met de ondernemers, we zijn allemaal consumenten, maar dan met een geweten.
U ziet de ideologie verdwijnen, waardoor alle partijen gaan samenscholen in het centrum, maar tegelijkertijd signaleert u een algemene verrechtsing. Dat valt toch niet te rijmen?
Blommaert: Ik denk niet dat men bewust het centrum heeft opgezocht. Als de grote verhalen worden opgegeven, komen daar de opvattingen van individuele burgers voor in de plaats. En gek genoeg, als je die gaat onderzoeken, kom je meestal op hetzelfde punt uit. Vorig jaar bij de gemeenteraadsverkiezingen zag je bij alle partijen, van de Volksunie tot de SP, dezelfde thema’s opduiken: veiligheid, milieu, stadsverloedering, mobiliteit. Wie de Stem des Volks wil volgen, moet zich realiseren dat die niet noodzakelijkerwijs de authentieke weergave is van wat mensen ervaren, maar dat die ook weer wordt beïnvloed door de voorafgaande retoriek van – bijvoorbeeld – het Vlaams Blok.
U noemt het Vlaams Blok ‘de meest democratische partij’. Dat zult u toch moeten uitleggen.
Blommaert: In de jaren negentig zijn nieuwe criteria ontwikkeld, waardoor het begrip democratie versmald is tot een aantoonbare directe relatie met de burgers. Het gaat enkel nog over de vraag of je meedoet aan de verkiezingen en je een aantal spelregels in het parlement respecteert. Daarnaast mag je eigenlijk verkondigen wat je maar wilt. Bij zo’n minimalistische invulling van het begrip democratie voelt het Vlaams Blok zich natuurlijk als een vis in het water. Het is toch merkwaardig: terwijl de andere partijen zichzelf de democratische partijen noemen en er in weldenkend Vlaanderen een consensus bestaat dat het Vlaams Blok per definitie een anti-democratische partij is, slagen we er niet in hen in om het even welke discussie te kloppen. De reden daarvoor is niet dat het zulke geweldige democraten zijn, het komt door het soort criteria waarop ze zich kunnen beroepen. Om aan te tonen hoe concreet dat allemaal is: in het Vlaams-Blokproces hebben de advocaten van het Blok uitvoerig staan citeren uit de Burgermanifesten om aan te tonen dat ze een perfect normale, democratische partij zijn. En dat op basis van een aantal gezaghebbende uitspraken van onze premier.
Zo bekeken zou je het Blok bijna dankbaar moeten zijn dat het duidelijk maakt hoe onze democratie wordt uitgehold. Een aantal ideeën van het Blok worden in het buitenland gedragen door respectabele partijen als de Britse Tories.
Blommaert: De evolutie die ik beschrijf, zie je inderdaad ook in de ons omringende landen. Ook daar wordt de democratie gereduceerd tot een geheel van vormen en afspraken en komt de ethiek van de individuele beleidsman centraal te staan. Als hij maar guts heeft, als hij maar inzet vertoont…
Hebben we het nu over de sigaar van Luc Van den Bossche?
Blommaert: (lacht) Een minister die op zijn ziekbed nog een aantal dossiers doorneemt, daar kun je op bouwen.
Hoe heeft die evolutie zijn weerslag gekregen op het politieke taalgebruik?
Blommaert: Het meest opmerkelijke is de uniformisering. Hét schoolvoorbeeld daarvan is natuurlijk de uitdrukking ‘ik stel vast…’. Dat soort taalgebruik is bijzonder besmettelijk: je hoort het nu ook bij leraren of bij piloten van Sabena. Papegaaienpraat. Het moderne politieke taalgebruik is entertainend. Dat wil zeggen: je vermijdt zoveel mogelijk techniciteit, je gaat zo sterk mogelijk het conversationele aspect benadrukken en je praat in de tweede persoon enkelvoud. Je. En uiteraard ook: ik. Er is haast geen enkele minister die nog in de wij-vorm spreekt. Het emotieve wordt belangrijker: hoe ik me daarbij voel, hoe ik daar tegenover sta. In de jaren negentig moest niet alleen de burger dichter bij de politiek komen, maar ook – en vooral – de politicus dichter bij de burger. En hoe doe je dat? Door je privé-leven breeduit te etaleren. De trendsetter op dat terrein was natuurlijk Bert Anciaux.
De man van Ons Damienne.
Blommaert: Maar ook ‘vake Bert’, die voor een interview over de crisis in de Volksunie poseert met zijn pasgeboren dochter en die op zijn website iedereen tutoyeert en besluit met ‘veel liefs’. Een chiroleider, die af en toe uitgaat en wel eens een joint rookt, krijgt vanzelf een vorm van street credibility, wat ook zijn beleid moet legitimeren.
Ook een afstandelijk politicus als Herman Van Rompuy (CVP) maakt nu zijn opwachting bij Goedele Liekens.
Blommaert: Dat is een proces dat ik in mijn boek Clintonificatie noem. Over de machtigste politicus ter wereld wisten we letterlijk álles, zelfs de lengte van zijn lid. Het privé-leven van politici is absoluut dominant geworden in de beeldvorming en de communicatie – denk maar aan de olijfgaard van Verhofstadt in Toscane. De absolute kampioen was, curieus genoeg, Jean-Luc Dehaene (CVP). Een zeer unlikely fellow – niet echt een Adonis of een jong, swingend politicus – die er toch in slaagde een imago te creëren rond drie polen: de tribune van Club Brugge, zijn tuin met zijn hanen en zijn Celie.
U schrijft ergens: massapartijen zijn massacommunicatiepartijen geworden.
Blommaert: Alle partijen zijn in hetzelfde bedje ziek. Ze definiëren zich tegenover een achterban, en die is niet langer een groep van leden, militanten en sympathisanten, georganiseerd in lokale afdelingen en wijkcomités, maar een ongedifferentieerde cliënteel. De paniekerige drang om toch maar iets te doen wat als vernieuwend geïnterpreteerd kan worden – al is het maar de partijnaam -, heeft alles te maken met beeldvorming. Die beeldvorming is niet langer de verpakking, ze is de politieke substantie geworden.
Is in dat proces ook de relatie tussen het individu en het zogeheten middenveld verstoord geraakt?
Blommaert: Het statuut van het klassieke middenveld, vakbonden en dergelijke, in het politieke discours is nu zeer onduidelijk. Ze genieten steeds minder privilegies, de relaties met de politiek worden steeds losser. Als Patrick Janssens over de bonden spreekt, gaat het alleen over heel concrete dossiers, over een tactische, maar niet langer strategische samenwerking. De paradox is dat het middenveld me levendiger lijkt dan ooit en het wordt aangezogen door de twee polen van het politieke spectrum, het Vlaams Blok en Agalev. Dat gaat van het wijkcomité voor Doel tot het IJzerbedevaartcomité. De vraag is dus: gaan we nu naar een politiek zonder middenveld?
De nieuwe CD&V lijkt dat toch niet van plan te zijn, terwijl zelfs de VLD helemaal af is van haar aloude afkeer van het middenveld?
Blommaert: De relatie blijft toch zeer gewrongen. Neem nu de legerhervorming, waarbij de SP-ministers Johan Vande Lanotte en Renaat Landuyt er prat op gingen dat ze hebben gelobbyd om West-Vlaamse kazernes open te houden. Volgens Landuyt deden ze dat met een mandaat van de gemeenteraden uit de streek. Eigenlijk is dat een schoolvoorbeeld van goede politiek, want daar is naar de basis geluisterd en zonder lobbying krijg je in de politiek niets gedaan. En toch werd meteen de indruk gewekt: hier is gefoefeld, hier is aan oude politiek gedaan.
Hoe schat u dan de rol van de individuele burger in? De politiek hemelt hem op als de ultieme bron van legitimatie, maar bij u lijkt het alsof hij een egocentrist is die alleen de realisering van zijn persoonlijke willetje nastreeft.
Blommaert: Het beeld van de burger in de politiek is het spiegelbeeld van de consument in de economie. En dat is een uiterst geïdealiseerd beeld, iemand die totaal vrij geheel rationele keuzen maakt en nobody’s fool is. In een ideologie van ethische massaconsumptie heet het dat als wij allen geen Nike-schoenen meer kopen, Nike zijn werknemers een stuk meer gaat betalen. In de praktijk werkt dat zo niet. Veel mensen hebben in hun consumptie geen keuze. Een ecologisch verantwoorde luier in de Delhaize is nog altijd duurder dan een ecologisch onverantwoorde luier in de Aldi, dus zullen arme mensen hun luiers in de Aldi betrekken.
Dat geïdealiseerde beeld wil ook dat de kiezer altijd gelijk heeft. Dat is helaas niet altijd zo. Het probleem is: men stelt de sociologie van de burger niet meer ter discussie. Want wie is die burger? Je krijgt wijkraden om de burger dichter bij het bestuur te betrekken, en wie zie je daar? Een beter opgeleide cliënteel, dat al vaak politiek gemobiliseerd is, dat vergadertechnieken beheerst en goed Algemeen Nederlands spreekt, behalve dan in Antwerpen. Dat is een heel apart soort burger. De vierde wereld, de echte onderklasse, zal je daar nooit zien.
Alleen de betere burger is het gegeven om met succes te gaan lobbyen.
Blommaert: Lobbyen betekent voor mij het middenveld activeren, het vinden van goede woordvoerders, waardoor ook de onmondigen erin slagen hun stem te laten horen. Met bijvoorbeeld internetreferenda kan de al zeer mondige burger nu disproportioneel gaan lobbyen. Op de website van de partijen kan mijn individuele stemmetje veel zwaarder doorwegen dan vroeger. Nooit kon ik me zo manifesteren tegenover een politieke partij als nu. Maar niet iedereen kan dat.
Vindt u dat de burger een eigen rol en verantwoordelijkheid moet opnemen tegenover de democratie?
Blommaert: Jazeker, en het opnieuw aanzwellen van het middenveld getuigt net van het bewustzijn daarvan: wij zijn geen kiesvee, geen cijfers in een opinieonderzoek. Het vreemde is nu dat die grotere participatie door de politiek wordt gezien als ‘de kloof’. Men staat er onwennig tegenover. Dat de mensen op straat komen en hun mening laten blijken, bewijst net dat het goed gaat met de democratie. Heb je tegenwoordig veel meer openlijk racisme, dan heb je ook veel meer openlijk anti-racisme.
Maar dan wel in een politiek model dat racisme ziet als een zaak van persoonlijke keuze.
Blommaert: Ja, en daarom is racisme ook moeilijk te bestraffen. Het probleem daarmee is dat zo wordt genegeerd dat racisme een ideologie is, ingebakken zit in het systeem. Voor het afdwingen van sociale rechten bestaan tal van middelen, en maar goed ook, want op de goede intenties van je medeburger kan je geen kathedralen bouwen. Inzake racisme bestaat evenwel een grote weerzin tegen dwangmaatregelen, bijvoorbeeld bij openbare aanbestedingen. Daarbij is het makkelijk om sociale of ecologische voorwaarden te stellen, of zelfs om het gebruik van vrachtwagens zonder dodehoekspiegel te weren. Maar een anti-discriminatiebeding? Nee.
Wat moet dan het alternatief zijn voor die burgerdemocratie?
Blommaert: De politiek heeft behoefte aan de idee van het collectieve. Bepaalde, stabiele groepen hebben nu eenmaal een verklaarbaar profiel. Bejaarden lijden bijvoorbeeld meer aan ziekten. Behandel hen dus als groep, niet als individuutjes. Wanneer een microscopische blik alles reduceert tot het individu, gaat het uitzicht op de grote patronen verloren. Als het risico op werkloosheid bij allochtonen zes keer hoger ligt dan voor autochtonen, dan kan je toch niet meer over individuen spreken.
Het gaat erom te beseffen dat het algemeen belang vaak geen antwoord kan bieden op de allerindividueelste verzuchtingen van de burger. Dat kan ook de bedoeling niet zijn. Er is een taakverdeling nodig tussen wat het beleid kan doen en wat we zelf moeten doen. Neem nu de buurtelijkheid. De stad kan zorgen voor wat groen of een paar zitbanken, maar een goede sfeer creëren in de wijk is een taak voor de individuele burger. Over een parkeerprobleem moet je een afspraak zien te maken met je buurman. Dat kan de schepen voor Mobiliteit of Integrale Veiligheid niet in je plaats doen.
Jan Blommaert, ‘Ik stel vast’, Epo, Berchem, 187 blz., 898 fr.(22,26 ?)
Piet Piryns Marc Reynebeau