Jan De Cock is terug uit De Verenigde Staten, waar hij als eerste Belg een solotentoonstelling mocht maken in het Museum of Modern Art. In juni 2009 zal hij het ‘grand circuit’ van Bozar inpalmen met nieuw werk. ‘Ik ben geen leerjongen meer.’
In zijn atelier in Kuregem gonst het van de activiteit. Werklui zijn druk in de weer met het opslaan van de honderden fotolijsten die uit New York zijn teruggekomen. De ‘American Odyssee’ die Jan De Cock (32) van de cover van Knack (26 juni 2007) naar het New Yorkse MoMA en doorheen de States voerde, is achter de rug. In een aparte kamer werken andere medewerkers aan een structuur in staal, glas en hout. ‘Dat is nog geheim’, zegt De Cock.
In zijn kantoor geeft hij tekst en uitleg bij zijn nieuwe plannen. ‘In juni 2009 zal in Bozar een grote solotentoonstelling opengaan met 380 nieuwe werken. Het is geen retrospectieve, maar een nieuwe fase in mijn oeuvre.’ De Cock werkte de afgelopen jaren aan het Denkmal-project. Hij streek neer op een locatie en zette die vervolgens volledig naar zijn hand. Daarvoor gebruikte hij vooral spaanplaat. De Cock wou de toeschouwer dwingen om de plek in kwestie op een volledig andere manier te bekijken. Hij maakte letterlijk een mal voor het denken. Dat leverde monumentale maar tijdelijke ingrepen op in de Tate Modern in Londen, in Bozar in Brussel, in het Italiaanse Como.
In het MoMA stelde De Cock foto’s tentoon die hij in het museum genomen had. Zo bracht hij op ingenieuze manier kunstwerken uit ’s werelds grootste museum voor moderne kunst met elkaar in verband en gooide hij de collectie helemaal overhoop.
Om het einde van de Denkmal-fase te markeren, bracht De Cock vier kunstenaarsboeken uit. ‘Tentoonstellingen op papier’, noemt hij ze. 900 pagina’s dik. Geen overzichten in strikte zin van het woord, maar nieuwe werken gebaseerd op het herschikken van al zijn ‘oude’ werk.
Hoe zijn tentoonstelling in Bozar – bij velen nog altijd bekend als het Paleis voor Schone Kunsten – er zal uitzien, wil hij nog niet kwijt. De Cock: ‘Staal, hout en glas heb je al gezien. Over de rest wil ik niets kwijt. Tenzij misschien dat ik de voorbije maanden in Kosovo heb gezeten.’
Wat betekent deze tentoonstelling voor u?
JAN DE COCK: Ik heb mijn leerperiode achter de rug. Ik heb acht jaar gewerkt aan mijn Denkmal-project. Wie acht jaar bij een schrijnwerker werkt, is geen leerjongen meer. Die kan een fraaie trap maken, of een mooie kast. Ik ben een meester geworden, in de oude betekenis van het woord. Ik heb een eigen stijl en grammatica ontwikkeld. Ik heb deze periode afgesloten met een project met Daniel Buren in Como, Milaan en Brescia. Nu is het tijd voor iets nieuws. Noem het mijn blauwe periode.
Mag ik uw streven kort samenvatten? U wilt dat mensen veranderen door anders te leren kijken. Helemaal in de modernistische traditie.
DE COCK: Dat is what makes me tick. Ik ben een kunstenaar, maar ik wil met mijn kunst letterlijk vormgeven aan de maatschappij. Vroeger deed ik dat door mijn atelier te verhuizen naar de plek waar ik tentoonstelde, maar mijn campingtijd is voorbij. In Bozar zal ik nieuwe, autonome kunstwerken tentoonstellen die losstaan van het gebouw. Bozar is een schitterende plek met een prachtige geschiedenis. Directeur Paul Dujardin is ook een geniale, flexibele allrounder, wat de samenwerking ook makkelijker maakt.
Ik heb in 2004 het restaurant gemaakt in Bozar, maar nu wil ik iets heel anders doen. Ik ben heel vereerd dat ik in het grote circuit van Horta (die het Paleis voor Schone Kunsten ontwierp, nvdr) mag tentoonstellen. Er is geen mooiere plek om te exposeren dan daar.
Het wordt een reizende tentoonstelling. Ze gaat ook naar Le Magasin in Grenoble en naar een huis van Mies van der Rohe in Krefeld.
DE COCK: Dat klopt. Maar ik ga de expo niet demonteren en opnieuw opstellen. Ik ga ze volledig herfotograferen. Dit past in mijn nieuw concept, Repromotion.
Repromotion?
DE COCK: Je kunt daar woorden als reproduction, promotion en motion in herkennen. Beweging staat centraal in de tentoonstelling. Zo grijp ik terug naar de Eclair-camera van Pierre Beauvialla. Dat was de eerste zestienmillimetercamera, uit 1971, die je op je schouder kon nemen. Die technologische vernieuwing heeft een cruciale rol gespeeld in de vernieuwing van de cinema door Louis Malle en Jean-Luc Godard – mijn grootvader was trouwens de eerste die het materiaal van Eclair in België gebruikte. De camera van Beauvialla heeft door zijn handzaamheid de filmische blik gemoderniseerd en de representatie van de werkelijkheid grondig veranderd.
Hoe blikt u terug op uw Amerikaanse avontuur? Als 31-jarige tentoonstellen in het MoMA is niet niks.
DE COCK: Ik was uiteraard erg trots dat ik carte blanche kreeg en vrij mocht rondlopen in het museum. Ik mocht voor mijn Denkmal alles fotograferen. Ik ben ook trots dat het MoMA – in tegenstelling tot grote Vlaamse musea – een grote partij van mijn werk heeft gekocht. Mocht ik me voor de goeie zaak met kerosine moeten overgieten en in brand steken, dan zou het toch al mooi geweest zijn. Er zou van mij iets overblijven.
Was het toch geen cultuurschok?
DE COCK: Ik werk volgens het Europese ateliersysteem. Hun manier van werken is helemaal anders. Zij vinden onze aanpak volslagen idioot en achterhaald. Waarom zou je zelf iets laten maken als je dat aan vaklui kunt uitbesteden? Er zijn ook veel vergaderingen, veel managers en everyone has an assistant.
We hanteren verschillende concepten. Wij willen de wereld vormgeven, via kunst de wereld veranderen. Dat is niet zo evident. In Amerika gaan ze er überhaupt van uit dat zij in hun eentje de wereld beter maken. Hun kijk is de enige juiste.
Anderzijds was het hartverwarmend om mee te maken dat de directie en de curatoren van het MoMA zo geïnteresseerd waren in wat ik deed. Dat zijn managers op wereldniveau, maar ze blijven voeling behouden met het creatieve proces.
Ik heb er trouwens zelf mijn werk opgehangen. Dat zijn ze daar niet gewoon, normaal laat een kunstenaar dat door technisch personeel doen. Ik had aan het MoMA-personeel niet gezegd dat ik Jan De Cock was, en toen ze me bij de opening van de tentoonstelling zagen staan, schrokken ze wel een beetje. We hadden daar een goede naam: ‘ The Belgian crew work very fast’, zeiden ze.
DOOR KARL VAN DEN BROECK