De Egyptische farao Ramses II was de allereerste bekende hartpatiënt. Maar hij was uiteraard niet de eerste mens die aan een hartkwaal leed. Een geschiedenis van de hartchirurgie, met een speciale vermelding voor Andreas Vesalius.

Wie was de eerste mens die aan een hart- of vaatziekte leed? We zullen het nooit weten. Hoewel we hartkwalen vaak als een typische aandoening van onze tijd beschouwen, staat het vast dat ook eeuwen geleden er al mensen last van ondervonden. De eerste bekende patiënt met een hartprobleem was de Egyptische farao Ramses II (1279-1212 voor Christus). Onderzoek op zijn mummie toonde aan dat hij verkalkte bloedvaten had ter hoogte van de slaap. Zijn mummie is echter niet de oudste waarop dit soort afwijkingen werd vastgesteld. Daarvoor moeten we teruggaan tot de predynastieke periode in Egypte (3000 voor Christus). Een van de interessantste mummies uit de hele Egyptische periode is die van een rijke vrouw die leefde tijdens de 21e dynastie (1069-945 voor Christus). Ze leed aan arteriosclerose, of aderverkalking.

Archeologische bronnen doen vermoeden dat de Egyptische artsen het hart als het centrale orgaan van de mens beschouwden. Dat was anders in het Griekenland van Hippocrates van Kos (460-377 voor Christus). De Griekse artsen waren ervan overtuigd dat niet het hart, maar wel de hersenen het centrale en dus belangrijkste orgaan van de mens waren. In de leer van Hippocrates stond het beginsel van de vier sappen centraal. Elke mens, zo meende hij, bestond uit vier sappen: rood bloed, wit slijm, gele gal en zwarte gal. Bloed ontstond volgens Hippocrates dan wel in het hart, maar dat hart was naar zijn oordeel niet meer dan een voorraadzakje dat als verpakking van het bloed diende. De Griekse artsen dachten overigens dat bloed alleen door de venen (aders) vloeide en niet door de arteriën (slagaders). Die zouden weliswaar uit het hart komen, maar ze zouden leeg zijn, of met lucht gevuld.

‘Wie zonder duidelijke oorzaak vaak bewusteloos raakt, zal later als bij verrassing sterven’, was een aforisme van Hippocrates. De spreuk verwijst naar een defect van de hartkleppen.

Het hart leidde ook tot een discussie tussen twee grote Griekse filosofen. Plato verkondigde dat de mens niet een, maar drie zielen had: een denkende ziel in het hoofd (de hersenen), een voelende ziel in de borst (het hart) en een begerige ziel in de buik (de lever). Voor Aristoteles was het duidelijk dat er een hiërarchie bestond binnen het menselijk lichaam. Het hart kwam daarbij op de eerste plaats en was belangrijker dan de hersenen. Daarmee ging hij frontaal in tegen de bestaande denkbeelden.

Voor het hoogtepunt van de klassieke geneeskunde moeten we wachten op Galenus van Pergamon (130-200 na Christus). Hij zorgde voor een revolutie in de anatomie en meteen ook in de kennis van de werking van het hart. Zijn kennis van de menselijke anatomie haalde hij uit zijn ervaring als chirurgijn-verzorger van de gladiatoren in het stedelijke amfitheater van zijn geboortestad. De vaak afgrijselijke wonden van de gladiatoren hadden het voordeel dat Galenus de inwendige werking van de mens kon bestuderen zonder ook maar één menselijke vivisectie te moeten uitvoeren. Het kloppen van het hart, de manier waarop de aders pulserende bewegingen maken: hij zag het allemaal door de grote wonden die gladiatoren opliepen.

EEN AANVAL OP GALENUS

Galenus was de eerste die na een experiment – het afbinden van de dijbeenslagader van een dier – kon aantonen dat er wel degelijk bloed, en geen lucht, door de slagaders stroomde. Het was meteen zijn belangrijkste bijdrage aan de medische wetenschap. Galenus toonde ook nog aan dat het kloppen van de slagaders veroorzaakt wordt door het hart.

Voor zijn leer van de bloedbeweging haalde Galenus de mosterd bij zijn Griekse voorgangers, met alle gevolgen van dien. De bloedbewegingsleer van Galenus was een complexe theorie waarbij hij vertrok van de overtuiging dat er steeds nieuwe voedingsstoffen nodig waren om het bloedniveau op peil te houden. Galenus was er zich niet van bewust dat zuurstof het bloed voortdurend zuivert en dat er dus sprake is van een kringloop. Galenus meende dat het tussenschot tussen de linker- en de rechterhartkamer poriën bevatte. Door die poriën zou de levensessentie doordringen in de bloedstroom, en die zou op zijn beurt voedingsstoffen transporteren naar de perifere lichaamsgebieden. In Galenus’ visie volgde het bloed de weg van de rechterhartkamer naar de linkerhartkamer in de omgekeerde richting.

De term ‘duistere middeleeuwen’ mag dan vaak onterecht gebruikt worden, als het op de vooruitgang van de geneeskunde aankomt, is de term zeker op zijn plaats. Eigenlijk is het wachten op Andreas Vesalius voor een nieuwe stap voorwaarts. De op 31 december 1514 in Brussel geboren Andries van Wesele was voorbestemd om arts te worden, de vijfde opeenvolgende in zijn familie. De gelijkenis met Galenus van Pergamon is soms frappant. Haalde de Griek zijn kennis uit de wonden van de gladiatoren, dan deed Vesalius zijn eerste ervaring met de anatomie van het menselijk lichaam op bij de lijken op de galgenheuvel die zich achter zijn ouderlijk huis bevond. Op jonge leeftijd experimenteerde hij op ratten, muizen, mollen, honden en katten.

Op 24-jarige leeftijd – Vesalius is dan al professor aan de universiteit van Padua – publiceert hij zijn Tabulae anatomicae sex, een anatomisch werk waarin nog enkele fouten opgenomen zijn die ook Galenus maakte. Op de echt baanbrekende inzichten is het nog vijf jaar wachten. De humani corporis fabrica libri septem verschijnt in Basel in 1543. De eerste reacties op het werk zijn niet unaniem lovend. Enkele tijdgenoten van Vesalius beschouwen het als een frontale aanval op Galenus. Desondanks wordt het boek een van dé referentiewerken uit de medische geschiedenis, onder meer door het derde hoofdstuk waarin Vesalius zijn visie op de werking van de (slag)aders uiteenzet. De poriën in de scheidingswand tussen de linker- en de rechterhartkamer – een essentieel element van de bloedbewegingsleer van Galenus – verwijst Vesalius resoluut naar de prullenmand.

Het belang van Vesalius voor de verdere ontwikkeling van de medische wetenschap is moeilijk te overschatten. Niet alleen door zijn anatomische inzichten, maar ook omdat hij het als een van de eerste westerse artsen aandurfde om de wetenschap te laten primeren op de leer van de kerk. Dat hij lijfarts was van keizer Karel heeft hem daarbij zeker geholpen.

Een tijdgenoot van Vesalius had minder geluk. De Spanjaard Miguel Serveto gaf in zijn Christianismi restitutio (1553) een zo goed als perfecte beschrijving van de werking van het hart en de longen. In zijn ogen liep het bloed van het hart naar de longen en terug. Omdat Serveto in datzelfde boek pleitte voor de afschaffing van het dogma van de drie-eenheid, werd het boek door de kerk verketterd en bleven er slechts twee exemplaren van bewaard.

HET GELIJK VAN ARISTOTELES

De weg die Vesalius vrijmaakte, leidde tot de verdere ontwikkeling van de medische wetenschap in de zeventiende eeuw. Met William Harvey als exponent voor de kennis van het hart en de bloedsomloop. Harvey, die op 1 april 1578 in het Engelse Folkestone wordt geboren, is met voorsprong de belangrijkste arts van de zeventiende eeuw. Na zijn eerste universitaire stappen in Cambridge, verhuist hij in 1598 naar Padua. Daar komt hij onder de hoede van Girolamo Fabrizzi, een Italiaanse arts die zich bezighoudt met aderkleppen.

Op het opus magnus van Harvey is het wachten tot 1628. Dan verschijnt zijn Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis. Harvey gebruikt verschillende argumenten om te bewijzen dat de bloedsomloop één groot geheel vormt. Hij maakt daarbij een combinatie van wat Vesalius reeds ontdekte – de vorm van de hartkleppen en bloedvaten, het ontbreken van poriën in de hartscheidingswand en het stromen van het bloed door de longen – en wat zijn leermeester Fabrizzi hem leerde over de werking van de hartkleppen. Dat alles samen bepaalt volgens Harvey de stroomrichting van het bloed.

Harvey verwijst ook naar de klassieke Grieken, met Aristoteles op kop: die beweerde namelijk dat het hart het centrale orgaan van de mens was. Hoewel Harvey in zijn werk verwijst naar de centrale plaats die Galenus het hart toedichtte, betekent het werk van de Engelse arts ook het einde van de bloedbewegingstheorie van de man uit Pergamon. Harvey krijgt dan ook heel wat kritiek. Want het is zelfs op dat moment nog altijd not done om de klassieke Grieken zomaar af te vallen. Het definitieve bewijs voor de theorie van Harvey wordt in 1661 geleverd door Marcello Malpighi, wanneer die met behulp van de microscoop de arterio-veneuze verbindingen of capillairen ontdekt.

De ontdekking van Harvey betekende niet dat er in de praktijk meteen een revolutie ontketend werd. Intraveneuze injecties en bloedtransfusies bleven gevaarlijk en liepen vaak fataal af. Ook de ontdekkingen van Harvey hebben op de korte termijn waarschijnlijk tot bijkomende sterfgevallen geleid. Gelukkig bewees zijn theorie later wel haar deugdelijkheid.

Filip Ceulemans

al in 1553 beschreef miguel serveto bijna correct de werking van hart en longen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content