Union Minière. Een Belgische reus in Katanga
Geografisch is Katanga een perifere regio, maar de aanwezigheid van ertsen en mineralen maakte van de provincie het economische hart van Belgisch-Congo. Het Belgische bedrijf Union Minière groeide dankzij de Katangese bodemrijkdommen uit tot een internationale mijngigant.
Toen de grenzen van Kongo-Vrijstaat werden afgebakend, wist Leopold II niet precies wat hij zou aanvangen met Katanga, de regio in het zuidoosten van het gigantische gebied dat hij had verworven. Niemand kon immers vermoeden welke bodemschatten de Katangese ondergrond herbergde. Al waren er wel aanwijzingen dat er heel wat te rapen viel in het gebied. Europese expeditieleiders maakten in hun reisverslagen melding van koper- en goudvoorraden en inheemse volkeren ontgonnen er al eeuwen de oppervlaktelagen, op zoek naar koper. Ze gebruikten het erts om sieraden, gereedschap of munten te maken.
Terwijl Leopold zijn rijkdom vergaarde met ivoor en rubber, bevestigden nieuwe mijnprospecties de eerdere vermoedens. Bodemonderzoek wees op rijke voorraden tin, goud, zilver en vooral heel veel koper. Zo groeide Katanga na 1900 uit tot de meest beloftevolle uithoek van Leopolds privékolonie. Tegelijk groeide de internationale kritiek op de wijze waarop de Vrijstaat werd geëxploiteerd. Leopold besefte dat zijn koloniale avontuur een aflopend verhaal was en begon zich voor te bereiden op een mogelijke overdracht aan België. Hij wilde de toekomstige exploitatie van Congo’s bodemschatten zoveel mogelijk onttrekken aan bemoeienissen van de Belgische regering en het parlement. In die geest lanceerde hij in 1906 zijn mijnplan, dat de oprichting van drie grote mijnmaatschappijen regelde. Een van die maatschappijen was de Union Minière du Haut-Katanga, kortweg Union Minière genoemd. Het nieuwe bedrijf moest zich focussen op de ontginning van de kopervoorraden in Katanga. Het kapitaal voor de onderneming kwam onder meer van de Société Générale, waarvan Leopold een belangrijk aandelenpakket bezat. Voor Leopold was het een manier om de financiële belangen van zijn dynastie voorop te stellen: als aandeelhouder wist hij zich immers verzekerd van deelname in de toekomstige winsten van het bedrijf.
Vier jaar later ging de eerste mijn van Union Minière, de Étoile du Congo, in productie en opende er een eerste kopersmelterij. Op dat moment was het lied van Kongo-Vrijstaat al uitgezongen. België erfde van Leopold een kolonie waarin de grote financiële en economische groepen bijzonder veel autonomie genoten. De koloniale ondernemingen waren nauw verbonden met de Brusselse haute finance, maar probeerden zich zoveel mogelijk te onttrekken aan bemoeienissen van de Belgische politieke klasse. Het zou typerend blijven voor de hele verdere koloniale periode.
Mijngebied zonder mijnwerkers. De rekrutering van arbeidskrachten
Katanga was een uitgestrekt, woest en verlaten gebied. Verbindingswegen waren er nauwelijks en de zeldzame dorpen lagen tientallen, soms honderden kilometers uit elkaar. De afgelegen provincie zat vol met koper, maar er woonde haast niemand om het uit de grond te halen. Union Minière moest zijn arbeidskrachten dus elders gaan zoeken. Aanvankelijk vond het die vooral in de nabijgelegen Britse kolonie Rhodesië. Even later richtte Union Minière samen met andere Katangese bedrijven een arbeidsbeurs op om ook binnenlandse werkkrachten naar het afgelegen Katanga te lokken. De Bourse du Travail au Katanga trok naar de regio’s in de kolonie die wel dichtbevolkt waren en installeerde er lokale rekruteringsbureaus. Hun werkwijze was erg omstreden. Heel wat arbeiders werden tegen hun wil gerekruteerd. Ze kozen niet zelf voor een job in de mijnbouw, maar werden aangebracht door chefs die op een goed blaadje wilden staan bij of betaald werden door het koloniale bestuur.
De gerekruteerde arbeiders kwamen in contingenten naar Katanga. De meeste onder hen verlieten voor de eerste keer in hun leven hun geboortestreek. Plots werden ze blootgesteld aan een ander klimaat en een compleet nieuw levensritme. De arbeiders van Union Minière kregen een onderkomen in goedkope woonkazernes, gegroepeerd in kampen die naast de mijnen werden aangelegd. De levensomstandigheden waren aanvankelijk lamentabel. Ziektes zoals tyfus, dysenterie en de slaapziekte teisterden de werkkrachten.
Het harde leven in en rond de kopermijnen strookte niet met de rooskleurige vooruitzichten die de ronselaars van de Arbeidsbeurs hen hadden voorgehouden. Het gevolg was dat heel wat rekruten er zo snel mogelijk de brui aan wilden geven. Sommige arbeiders verlieten al na enkele dagen in de mijn hun werk en keerden terug naar huis. Van alle kandidaten van de Arbeidsbeurs deserteerde zo’n veertig procent. Gaandeweg groeide het protest tegen de werkwijze van de Arbeidsbeurs en kwamen er maatregelen om de rekrutering in verafgelegen gebieden te beperken.
Ondertussen was Union Minière uitgegroeid tot de grootste koperproducent ter wereld. Net die groei bezorgde het bedrijf kopzorgen: waar zou het in de toekomst de broodnodige arbeidskrachten blijven vinden om al dat koper uit de grond te halen? De uitdagingen van de kopermijnen leken wat op die van de Limburgse steenkoolmijnen, maar dan in het kwadraat. Ook in Limburg had men de grootste moeite om mijnwerkers aan te trekken. Daar probeerden de mijnbedrijven het arbeidstekort aan te pakken door frisgroene arbeiderswijken te bouwen en goede arbeidsvoorwaarden te scheppen. De directie van Union Minière liet zich inspireren door die aanpak. Het bedrijf investeerde in de bouw van aantrekkelijke mijndorpen, waar arbeiders met hun hele gezin konden wonen. Vanaf 1923 mochten mijnwerkers die afkomstig waren uit andere regio’s hun vrouw en kinderen meebrengen naar Katanga. Stilaan veranderden de groezelige mannenbarakken in gezellige dorpen. Union Minière investeerde in basisscholen, ziekenhuizen en medische centra, waar mijnwerkers inentingen konden krijgen tegen pokken of tyfus. Al die initiatieven pasten in de zogenoemde ‘stabilisatiepolitiek’, die tot doel had om arbeiders langdurig aan hun werkgever te binden. Het bedrijf vervulde op dat vlak een voortrekkersrol. In de jaren 1930 waren de levensomstandigheden van de mijnwerkers opmerkelijk beter dan in de beginjaren van Union Minière, en ook beter dan in vele andere koloniale bedrijven.
Daarnaast investeerde Union Minière in voetbalclubs, boogschuttersverenigingen en andere ontspanningsmogelijkheden. Het was een manier om het moreel van de arbeiders op te krikken, en natuurlijk ook om een vorm van controle te behouden op de manier waarop ze hun vrije tijd invulden. Die sociale politiek had een onmiskenbaar paternalistisch karakter en kende ook duidelijke grenzen. Zo waren vakbonden overal in de kolonie, dus ook bij Union Minière, verboden voor zwarten. Bij een staking in 1941 weigerde het bedrijf garanties te geven voor een loonsverhoging. De Force Publique schoot op de stakers, die bijeengekomen waren in het voetbalstadion van Elisabethville. Het sociale protest eindigde in een bloedbad.
Union Minière groeide uit tot een gigant. In de jaren 1940 werkten er meer dan twintigduizend Congolezen. Union Minière en de andere grote mijnmaatschappijen hadden zo veel arbeiders nodig dat ze heel wat werkkrachten wegzogen uit het platteland, hoewel die daar eigenlijk onmisbaar waren. Mannen die vroeger als visser, smid of landbouwer in hun levensonderhoud voorzagen, gingen in loondienst werken van grote mijnbedrijven. Die evolutie zorgde voor een snelle proletarisering van de Congolese samenleving.
Union Minière na de onafhankelijkheid
Union Minière was de drijvende kracht achter de Congolese economie. Alleen al de belastingen en uitvoerrechten die het bedrijf betaalde, waren goed voor een zesde van de begroting van de kolonie. Bovendien profiteerde de koloniale schatkist van royale dividenden via de ‘Koloniale Portefeuille’, het aandelenpakket dat de koloniale staat had bij de meeste grote bedrijven in Congo. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog profiteerde het bedrijf – en dus de aandeelhouders – van de exploderende grondstoffenmarkten. Er leek geen maat te staan op de winsten die de mijnactiviteiten opleverden. Union Minière keerde tussen 1950 en 1960 miljarden franken aan dividenden uit. Niets leek de verdere opmars van de mijngigant te kunnen verstoren. Er was maar één ding waar de bestuurders zich ernstig zorgen om maakten: de geplande onafhankelijkheid, op 30 juni 1960.
Van steunpilaar van de separatisten tot overheidsbedrijf
In Elisabethville hield de leiding van Union Minière na de onafhankelijkheid de adem in. Ze hadden hun zaakjes nochtans goed geregeld, vonden ze. Er stond dan wel een Congolees aan het hoofd van de natie, Union Minière bleef stevig in Belgische handen. Maar zowel de onlusten die vlak na de onafhankelijkheid uitbraken als de ‘linkse agenda’ van eerste minister Lumumba baarden hen wel zorgen.
Toen de provincie Katanga zich op 11 juli 1960 afscheurde van het zopas onafhankelijk geworden Congo, klonk dat de directie van Union Minière als muziek in de oren. Die afscheiding was volgens hen de beste garantie op stabiliteit in de regio. De bedrijfsleiding zocht toenadering tot Moïse Tshombe, de leider van de afvallige provincie, en betaalde voortaan belastingen aan diens regering in Elisabethville, in plaats van aan de wettelijke Congolese regering in Léopoldville. Een meer openlijke steun aan de Katangese afscheiding was nauwelijks denkbaar. Internationale verontwaardiging bleef niet uit, er was immers geen enkel land dat de onafhankelijkheid van Katanga had erkend. Zelfs België niet, al stelde de Belgische regering zich wel erg halfslachtig op in de hele kwestie en steunden Belgische functionarissen officieus de ploeg van Tshombe.
Uiteindelijk maakten VN-Blauwhelmen met steun van de Amerikaanse president Kennedy een einde aan de Katangese onafhankelijkheid. In januari 1963 gaf Tshombe zich over en werd Katanga officieel herenigd met Congo. Niet veel later wierp Mobutu zich op als de nieuwe sterke man in Kinshasa. In 1967 nationaliseerde hij de activiteiten van Union Minière in Congo. Gécamines werd de naam van het nieuwe staatsbedrijf. Mobutu wilde met die maatregel de opbrengsten van de koperwinning opnieuw naar de Congolese staatskas laten vloeien. Toch bleef ook Union Minière na de nationalisatie profiteren van de opbrengsten van de ontginningen in Katanga. De Congolese mijnen waren immers nog afhankelijk van Belgen als technische raadgevers en Union Minière bedong een stevige compensatievergoeding voor de nationalisatie. Maar hoe dan ook, het bedrijf was zijn mijnen in Katanga kwijt en daarmee was de naam ‘ Union Minière du Haut-Katanga‘ achterhaald. De officiële naam werd Union Minière, zoals het in praktijk al lang genoemd werd, en nog enkele decennia later werd het Umicore.
Lubumbashi, van mijnbarak tot miljoenenstad
In Katanga waren de mijnen de motor van de bevolkingsgroei en verstedelijking. Overal waar mijnen opengingen, verrezen nieuwe dorpen en steden. Ook de hoofdstad van Katanga, Elisabethville, dankte haar groei aan Union Minière. De stad begon als een onooglijke nederzetting naast de eerste kopersmelterij van het mijnbedrijf. In 1930 woonden er al dertigduizend mensen. Vandaag telt de stad meer dan een miljoen inwoners, heet ze Lubumbashi, en is ze de hoofdstad van de provincie Haut-Katanga.
Blijvende greep op Union Minière
Union Minière was een goudhaantje dat gekoesterd werd door de Belgische politieke klasse. Die had Congo zopas politieke onafhankelijkheid beloofd, maar was niet bereid om de controle over Union Minière zomaar over te dragen aan de Congolezen. Via zijn aandelenportefeuille deelde de koloniale staat niet alleen in de winsten van Union Minière, maar had hij ook beslissingsmacht over het bedrijf. Met de onafhankelijkheid in het vooruitzicht zou Belgisch-Congo die aandelenportefeuille logischerwijze overdragen aan het onafhankelijke Congo. Maar dat zag de Belgische politieke en economische elite niet zitten. Die vreesde een scenario waarbij de nieuwe Congolese regering greep zou krijgen op het bestuur van Union Minière, het vlaggenschip van de koloniale industrie. En dus bedienden ze zich van een sluwigheid. Drie dagen voor de onafhankelijkheid stemde het Belgische parlement een wet die een einde maakte aan de participatie van de Congolese overheid in Union Minière. Na het dooreenschudden van de aandelenportefeuille was voor het onafhankelijke Congo enkel een rol als minderheidsaandeelhouder weggelegd. De Société Générale hield vanuit Brussel de touwtjes stevig in handen. Hoewel de kwestie van de ‘Koloniale portefeuille’ later heronderhandeld werd, toonden zulke constructies aan dat politieke onafhankelijkheid niet noodzakelijk economische zelfstandigheid betekende.