Op zoek naar de echtheid van het leven ontdekken Vlaamse prozaschrijvers weer de grote thema’s van liefde, dood en eenzaamheid. De nieuwe ernst gewikt en gewogen.
Petry’s groot sérieux wordt perfect in balans gehouden door zijn elegante verteltoon die laveert tussen barokke overdaad en laconieke nuchterheid. In zijn debuut van twee jaar geleden, Het jaar van de man, overwoekerde de welsprekendheid van de verteller het eigenlijke thema. Deze keer heeft Petry zich blijkbaar voorgenomen om het onderwerp van zijn filosofische schelmenroman niet uit het oog te verliezen. Vandaar dat hij al onmiddellijk zijn hoofdpersonage een paulinische ervaring meegeeft die de lezer duidelijk maakt dat het in dit boek om de ultieme dingen gaat: ‘Toen ontving hij de Boodschap. Het was alsof het licht tot hem sprak. De Boodschap luidde, kort en goed, dat de liefde een god was, en dat je zo moest liefhebben dat je de god nabij kwam.’
Petry steekt het dus niet onder stoelen of banken dat zijn hoofdpersonage op zoek is naar het belangrijkste in het leven: de ware liefde. En natuurlijk vindt Rijker West die ‘rijke’ liefde niet zomaar. Hij besluit zijn assistentschap van biologisch vorser vaarwel te zeggen en confronteert zijn professor met diens liefdeloze leven. Hij neemt een man op sleeptouw die door iedereen wordt nagekeken omdat hij eveneens zijn leven een nieuwe kentering wil geven. Hij praat met zijn homovriendje én met de verantwoordelijke van het uitzendbureau over de echte liefde. Hij confronteert als een nieuwerwetse Parsifal de hele wereld met een liefdestekort dat hij wil opvullen door het vinden van zijn graal. Hoe komt hij de godheid op het spoor? Petry schuwt, zoals gezegd, de grote woorden niet. Hij laat Rijker West zelfs het woord theofanie of goddelijke aanwezigheid in de mond nemen. Wie de modernistische literatuur van Marcel Proust tot James Joyce een beetje kent, weet dat deze auteurs hun romanpersonages bijna altijd deden hengelen naar esthetische piekmomenten van plotse vervulling. De smaak van een madeleinegebakje bracht de verteller bij Proust opnieuw in de roes van het gelukzalige leven van weleer. Een strandwandeling deed het alter ego van de jonge Joyce zijn toekomstige kunstenaarschap in al zijn koninklijke schittering beleven. Het zijn deze epifanieën van vroegere modernistische helden die ten grondslag liggen aan Wests verlangen naar authentieke liefde.
Petry is op zijn best als hij deze liefde ex negativo oproept, in contrast met de algehele liefdeloosheid van het huidige leven. Hij vergelijkt de valse bedrijvigheid van de arbeidsmarkt met de producten van de porno-industrie: ‘Je kreeg immers in beide gevallen te maken met dezelfde haastige spoed, dezelfde in niets gewortelde namaakdrift, dezelfde afgodische verleidelijkheid van hun beelden, dezelfde vermoeiende schijnbevrediging als je eraan toegaf, en het was eenzelfde soort kuisheid waardoor je je gedwongen kon voelen zowel aan het een als aan het andere te verzaken.’ Deze franciscaanse kuisheid is bij Petry gelukkig niet letterlijk te verstaan, maar eerder als een soort van buffer tegen de overdaad van het al te vlug geconsumeerde, dagelijkse leven. Petry is niet zo melig om zijn hoofdpersonage tenslotte daadwerkelijk Gods eigen muziek te laten beleven. Die genade valt te beurt aan de verguisde, bedrogen echtgenote van de biologieprofessor die in het late zonlicht van een vergulde tuin een zalige vrede overkomt: ‘Het gezwets van alledag overkoepeld te weten door een eindeloos zwijgen, waaraan ze, als het een beetje meezat, kon deelnemen, ervoer ze als een zoete geruststelling. (…) Daar stond ze dan, Rita Halfhooft, ergens tussen worm en ster, door geen enkel zelfbedrog meer van zichzelf en de rest van de blanke werkelijkheid gescheiden.’
DISCOTEMPELS EN WARENHUIZEN
Bedrog en zelfbedrog is de wereld waar de personages van Mennes zich maar al te graag in vermeien. Sinds zijn debuut, Tox (1994), blinkt Mennes uit in het neerzetten van een eigentijds, losgeslagen universum. Hij stuurt zijn personages in de hel van discotempels en warenhuizen tot ze zich door een overdosis aan popcultuur als het ware verlossen van hun schijnidentiteit. In zijn nieuwste roman, Poes poes poes, richt Mennes de satirische spots op de gesimuleerde werkelijkheid van de tv-verslaggeving. We volgen een tv-journalist die zich voorbereidt op de zonsverduistering in een Ardens dorpje. Wordt de eclips een apocalyps? Er gebeuren alleszins rare dingen in Drempel. Maria, een plaatselijke zonderlinge, herkent de gelaatstrekken van Jezus op de bovenkant van een taart die ze aan het bakken is. Ondertussen graast een ezel in de wei en is de kardinaal vlakbij. Als er een kat in het vertrek komt, gaat het plots sneeuwen op het tv-scherm en komt de tijd enkele seconden tot stilstand. Mennes lost het raadsel enigszins op door de mysterieuze poes haar zegje te laten doen in een heuse monologue intérieur: ‘Je moet ervan uitgaan dat deze wereld niet de enige is. Ik heb hem stilgezet. Ik kan ‘m ook terug aanzetten. Andere tijdlijnen lopen moeiteloos door of zijn allang gestopt. Er zijn altijd andere mogelijkheden. Achter elke deur kan een parallel universum liggen.’
Mennes, die het hele boek door zich uitput in het verzinnen van een parodie op de evenementencultuur, onthult via dit Egyptische icoon van afgrondelijke wijsheid zijn kijk op dit tijdsgewricht. De kat orakelt over hetgeen Mennes in zijn vroeger werk heel wat duidelijker bezig hield: het tonen van de afgrondelijke eenzaamheid van de aan kicks verslaafde mens. Precies omdat iedereen opgesloten zit in de monade van zijn eigen lichaam, wil hij ontsnappen uit die kerker door zich te verdoven in de nepextase van de amusementscultuur. De kat zegt het zo: ‘Als ik ’s nachts rondwandel en langs ramen naar binnen kijk, zie ik bijna niets anders dan mensen die samen in een kamer eenzaam zitten te zijn. Het probleem is dat ze te veel van elkaar verwachten.’ Zo metafysisch en absoluut Mennes de eenzaamheid van de moderne mens interpreteert, zo transcendentaal en onmenselijk is diens oplossing: ‘Anyway, eigenlijk is het niet zo belangrijk. Je moet ervan uitgaan dat deze wereld niet de enige is.’ Zou het eenzame mensen kunnen helpen dat er talloze parallelle universums bestaan die hen bij gebrek aan beter gezelschap houden?
Petry en Mennes verwachten alle heil van boven. Zij troosten hun personages en de lezers die het niet meer zien zitten door hen te attenderen op de genade van het ogenblik (Petry) of op de betrekkelijkheid van deze werkelijkheid die slechts een van de vele universums is (Mennes). Beide schrijvers lonken naar een bovenmenselijke oplossing terwijl ze ondertussen de onvolmaaktheid van de ondermaanse wereld ironisch te kijk zetten. Het is die gelijktijdige invulling van ironische ontmaskering en quasi ernstige probleemoplossing die hun romans geslaagd maken. Mennes chargeert deze keer te veel zodat de cocktail iets te luchtig wordt om echt te detoneren. De alleenspraak van de kat moet zijn roman redden. Petry daarentegen lijkt definitief zijn stem te hebben gevonden. Zijn verteller schaatst trefzeker over de bladzijden: voorbij de ironie, maar toch niet bloedserieus. En dat is uitgerekend het probleem bij heel wat mindere goden die deze dagen ook hun helden het donkere bos insturen zonder daarbij echter de nodige vertelsouplesse aan de dag te leggen.
EXISTENTIËLE STOPWOORDEN
Jef Aerts en Elvis Peeters duwen hun personages zonder omhaal met de neus op het probleem. Liefde, verlangen, gemis en andere tobberige, existentiële stopwoorden worden de abstracte personages steeds weer voor de voeten gesmeten tot het strompelen niet meer te overzien is. Aerts presenteerde onlangs zijn tweede roman, Vertezucht, waarin hij een beetje in het zog van Peter Verhelst een sprookje verzint over de manier waarop vier personages elkaar afstoten en weer vinden. Er is een mensenleider en een vissenkind, er is een marinier en een zekere Martha. Alles kan en alles mag zodat op de duur niets nog relevant is. Dat levert passages op met een uitgesproken hymnische kracht, maar buiten het ruisen van de stem valt er al bij al weinig concreets te vernemen. Aerts laat te gemakkelijk alles in zijn tegendeel verzanden tot er niets anders meer overblijft dan paradox naast paradox. Elvis Peeters verzamelde oude en nieuwe verhalen in een kloeke bundel, Calvados. Ook Peeters houdt zich ver van het dagelijkse leven en overdondert de lezer met theatrale teksten over ‘de’ man en ‘de’ vrouw die elk voor zich zogezegd diepzinnige teksten debiteren. Schrijdend over de bühne reciteren ze elk hun hoogdravende woorden tot het mechaniekje stilvalt en de laatste toeschouwer al lang de zaal heeft verlaten. Misschien moet je de teksten van Aerts en Peeters horen en niet lezen, maar dan nog. Door te veel te willen zeggen, gaan hun goede bedoelingen de mist in.
Vrouwelijke auteurs bekijken vaker het leven zoals het is, en zoomen in op relationele troebelen. Lief Vleugels en An Moorthamer brengen allebei hun tweede roman uit en bezondigen zich niet aan mannelijke overmoed. Ze schrijven over tastbare personages met hun herkenbare zorgen. Misschien is hun psychologisch realisme iets te gewoontjes om te beklijven, maar zowel Moorthamer als Vleugels kunnen schrijven. Moorthamer vertelt in Met het eiland mee over de midlifecrisis van een vrouw die vijftig geworden is en die nu op zoek gaat naar een tweede adem tijdens een verblijf op een waddeneiland: ‘Ze wou dat ze eens van kop tot teen kon worden gecuretteerd, daar vanbinnen. De buitenkant hield ze vooralsnog in de hand.’ Deze passage is typisch voor Moorthamers uitgekiende vertelstijl. Als de vertelster al eens een substantiële diagnose stelt, heeft ze meestal tongue in cheek een bijgedachtje in petto. Ook in Vleugels’ novelle Schelpen en lege dozen blikt een vertelster terug op haar leven waarin eveneens de verhouding tot het mannelijke geslacht centraal staat. Deze keer is het niet de echtgenoot maar de vader die primeert in een relatie tussen twee zussen. De ene hield van schelpen en de andere van dozen en beiden waren ze in de ban van hun vader en achteraf ook van dezelfde man, zo blijkt. Vleugels tracht in korte scènes de haat-liefdeverhouding tussen beide zussen te beschrijven. Slimme Eva die van dozen hield, kreeg van papa de bijnaam Athene terwijl mooie Ruth die een zwak had voor schelpen het koosnaampje van Persephone droeg. Op die manier tracht Vleugels haar verhaal een mythische dimensie te geven maar de al te vlakke, registrerende vertelwijze maakt die belofte jammer genoeg niet waar.
Dan is Peter Terrin andere koek. Na een verhalenbundel, brengt hij nu een roman uit, Kras, waarin senioren geleidelijk aan ontsporen. Terrin is een buitenbeentje dat zich niets gelegen laat aan de mode van de dag. Hij is een neotraditionalist die op de manier van Willem Elsschot schrijft. Met een uiterste economie aan middelen tracht hij een maximum aan spankracht te verkrijgen. Terrin laat drie ouderlingen rond een nieuwe, jong uitziende schoonmaakster cirkelen tot ze dolgedraaid het hoofd verliezen. De plot is te voorspelbaar en daardoor verliest de roman al te vlug de aanvankelijk knap opgebouwde dreiging. Misschien moet Terrin maar eens terugkeren naar zijn oude liefde en zich toeleggen op het kortverhaal, zoals zijn Antwerpse meester hem dat ooit heeft voorgedaan.
Enigszins hors concours, maar toch het vermelden waard zijn de genre-oefeningen van Christophe Vekeman en Luc Huybrechts. Vekeman debuteerde met een geslaagde verhalenbundel en wil het succes misschien iets te veel forceren door zoiets als een thriller te presenteren. Iedereen kan het bevat al de ingrediënten van een misdaadverhaal, maar ook niet meer dan dat. Vekeman kan dus de nodige rekwisieten bij elkaar schrijven om van zoiets als een roman noir gewag te kunnen maken, maar een ziel heeft het ding niet echt. Ook Huybrechts heeft zijn huiswerk goed gemaakt, maar of het werkt, is een andere zaak. Hij heeft zich voorgenomen om het internationaal populaire fantasy-genre met zijn sjamanen, heksen en pseudo-historische verzinsels ook in Vlaanderen op de kaart te zetten. Duisternis is het eerste deel van een trilogie ( Het vijfde testament) die de ongerepte zoon van een smid op weg stuurt naar de graal in de context van de vroege zesde eeuw. Huybrechts spaart kosten noch moeite om een heel arsenaal aan ruiters en jonkvrouwen in stelling te brengen in het donkere Noorden. Kortom, hij knutselde een avontuurlijk jongensboek in elkaar voor al wie houdt van geschiedenis met een korreltje zout. Ernstig nemen, moet je zoiets gelukkig niet. Daarvoor is er al sérieux genoeg in het werk van zijn collega’s.
Frank Hellemans
Yves Petry, ‘Gods eigen muziek’, De Bezige Bij, Amsterdam, 202 blz., 605 fr. (15 OE).
Paul Mennes, ‘Poes poes poes’, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam/Antwerpen, 160 blz., 603 fr. (14,95 OE).
Jef Aerts, ‘Vertezucht’, Manteau/De Bezige Bij, Antwerpen/Amsterdam, 255 blz., 787 fr. (19,50 OE).
Elvis Peeters, ‘Calvados’, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 339 blz., 798 fr. (19,78 OE).
An Moorthamer, ‘Met het eiland mee’, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 216 blz., 698 fr. (17,30 OE).
Lief Vleugels, ‘Schelpen en lege dozen’, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 126 blz., 590 fr. (14,62 OE).
Peter Terrin, ‘Kras’, Uitgeverij L.J.Veen, Amsterdam/Antwerpen, 160 blz., 492 fr. (12,19 OE).
Christophe Vekeman, ‘Iedereen kan het’, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 171 blz., 524 fr. (13 OE).
Luc Huybrechts, ‘Het vijfde testament – Duisternis’, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 352 blz., 802 fr. (19,90 OE).
Thassos & Rataplan heeft een theaterbewerking gemaakt van Jef Aerts’ roman ‘Vertezucht’. De gelijknamige voorstelling loopt de hele maand november in de bottelarij in Brussel. Reservatie: 02 – 412 70 70 of via www.kvs.be