TREUREN DOE JE UITEINDELIJK IN JE EENTJE
In de late middeleeuwen stonden ze te treuren aan de graftombe van Jan zonder Vrees. Vandaag zijn die beroemde pleurants of rouwende beeldjes, losgemaakt uit hun oude omgeving en daardoor op zichzelf teruggeplooid, te zien in Brugge. Ze worden er in dialoog gebracht met hedendaagse beelden van rouw – een gesprek en sourdine.
Ze hebben meer dan zes eeuwen zonder schade overleefd – een ontbrekende vinger hier of een verdwenen staf daar niet te na gesproken. Ze zijn ook nog bijna met z’n tachtigen, slechts een handvol werd in woelige tijden verpatst en kwam nooit terug, eentje verdween spoorloos. Deze pleurants of treurende beeldjes zijn uit albast gehouwen, hooguit veertig centimeter groot, en ze behoren tot het fijnste van wat het sculpturale werelderfgoed te bieden heeft. De ene helft vormt een rouwstoet rond het grafmonument van Filips de Stoute, de andere rond dat van Jan zonder Vrees. Dat zijn de eerste en de tweede van vier hertogen uit de Bourgondische dynastie (1363-1477), bij ons goed bekend omdat Vlaanderen tot hun territorium behoorde, en Brugge hen een belangrijke bühne bood, naast hun hoofdstad Dijon.
Filips, de stichter van de dynastie, kreeg zijn bijnaam ‘de Stoute’ nadat hij als vijftienjarige zijn vader had bijgestaan in de verloren Slag bij Poitiers (‘Vader kijk uit, rechts van je! Vader, gevaar van links!’). Maar deze militaire krachtpatser en politieke strateeg cultiveerde ook kunst en religie. Lang voordat hij zijn einde zag naderen, liet hij in Champmol nabij Dijon een kartuizerabdij bouwen, en hij zette zijn beeldhouwers- en schildersateliers aan het werk om er een juweel van te maken. Dan zou het wel goed komen met zijn zielenheil, was het idee. De kloosterkerk beschouwde hij zo’n beetje als het mausoleum van zijn dynastie, en hij gaf de opdracht om er alvast zijn eigen grafmonument te laten optrekken.
Een buitengewone beeldhouwer, de beste van Filips’ atelier en van Europa tout court, was de hoofdverantwoordelijke voor een concept dat alle andere vorstelijke grafmonumenten ouderwets deed lijken. In plaats van het liggende beeld in wit marmer van de aflijvige onder een rijk versierd baldakijn te installeren zoals de traditie dat wilde, legde Claus Sluter uit Haarlem het op een simpele steen van zwart Dinants marmer. Daaronder sculpteerde hij een bogengalerij met albasten pleurants – seculiere en reguliere geestelijken (kartuizers) naast leden van het Bourgondische hof. En opnieuw afwijkend van de traditie maakte hij er compleet vrijstaande beeldjes van, in plaats van ze in bas-reliëf uit te werken. Sluters treurende beeldjes brachten een complete vernieuwing teweeg in de laatmiddeleeuwse kunst, dankzij hun natuurlijke houding, hun expressieve gebaren, de elegantie waarmee hun gewaden in plooien vallen, de sprekende details en hun eenheid als groep. Nooit zou zijn kunnen echt geëvenaard worden.
Dat Filips’ zoon Jan zonder Vrees een soortgelijk grafmonument in dezelfde kerk kreeg, is niet echt zijn verdienste. Hij had het waarschijnlijk te druk met complotteren en oorlogvoeren. Het was zijn zoon Filips de Goede, de meest kunstminnende onder de Bourgondische hertogen, die daarvoor zorgde. De sculpteurs Jean de la Huerta, een Spanjaard, en Antoine Le Moiturier uit Avignon klaarden de klus. Dat deden ze helemaal in de geest van Sluter, maar vreemd genoeg niet over de hele lijn: sommige pleurants zien er minder zwierig uit.
Als de geschiedenis een lange, kalme stroom zou zijn, dan hadden ze voor eeuwig in Champmol hun rouwbeklag staan maken bij hun aflijvige hertogen. Maar de Franse Revolutie brak de verfoeilijk feodale boel af – gelukkig zonder de pleurants te beschadigen. Die werden in een depot gedumpt. ‘De revolutionairen hadden er bewondering voor’, meent Sophie Jugie. De directeur van het Musée des Beaux-Arts in Dijon, waar de beeldjes na de revolutie een onderkomen vonden, beschreef zopas hun lotgevallen in het boek De treurenden, grafsculpturen voor de Bourgondische hertogen.
Figurines
Het boek van Sophie Jugie verschijnt bij de eerste Europese halte op de wereldreis van de 38 pleurants voor de tombe van Jan zonder Vrees en zijn vrouw Margareta van Beieren: het Sint-Janshospitaal in Brugge. Na Brugge volgen nog Berlijn en Parijs. De trip gebeurt tijdens de restauratie van hun thuismuseum in Dijon. De beeldjes bij het monument van Filips de Stoute blijven geëxposeerd in Dijon. (De twee grafmonumenten zelf werden in de negentiende eeuw gerestaureerd, waarbij de liggende beelden van de hertogen werden gereproduceerd, in een iets groter formaat.)
De pleurants worden tijdens hun reis verwelkomd door andere kunst. ‘In het Metropolitan Museum in New York werden de beelden ge-integreerd in de collectie middeleeuwse kunst’, vertelt Jugie, die overal meereist met de pleurants, ons in Brugge. ‘In het St. Louis Art Museum werden ze apart opgesteld en geconfronteerd met een video van Bill Viola, The Visitation. Hier in het Brugse Sint-Janshospitaal wordt voor het eerst het thema van de rouw zelfstandig uitgewerkt.’
Voor die creatieve benadering nodigde Manfred Sellink, directeur van de Brugse stedelijke musea, zijn collega van het MAC’s in Le Grand-Hornu uit. Voor Laurent Busine meteen de gelegenheid om het laatste luik van zijn tentoonstellingstrilogie over het leven en de dood te voltooien (het tweede luik, Le grand atelier, over de kinderwereld, loopt nog tot 3 juni in het MAC’s.) Bevrijd van hun rol als rouwklagers in een stoet onder de grafsteen van Jan zonder Vrees verschijnen de 38 pleurants als autonome figuren in een kring, verdeeld over twee estrades in de kapel van het Hospitaalmuseum. Zo laten ze voor het eerst in meer dan 600 jaar ook hun achterkant zien. En, nog belangrijker: ze bewenen niet langer collectief hun vorst en broodheer, ze drukken elk afzonderlijk verdriet uit over een dierbare die hen ontvallen is. De ene handenwringend, een andere troost zoekend in een boek, enkelen hun gezicht verbergend onder een kap of hun tranen drogend met hun pij. Ze drukken nu Tant d’amours et tant de larmes uit, zoals de titel van de tentoonstelling aangeeft. Zo vele tranen, gestort om zo vele liefdes, niet deelbaar, amper mededeelbaar. Naar elkaar toegewend geven de pleurants misschien een aanzet tot een conversatie, hoewel hun afwezige blik eerder wijst op een terugtrekking in eenzaamheid.
Zodra dat tot je doordringt, verkleint de mentale afstand tot de stramme, uitgeteerde vrouwen-figurines van Alberto Giacometti, achtergelaten op hun estrade als in een woestijn. En zo krijgen de pleurants een moderne sensibiliteit. ‘Wat ons samenbrengt, is onmogelijk over te dragen’, zo vertaalt Busine dat gevoel. ‘Ieder treurt voor zich alleen.’ En: ‘Wat ons nader bij elkaar brengt, is de eenzaamheid.’
Tant d’amours wordt voortgezet in de Hospitaalzolder, met de verdere verkenning van rouw die alleen de leegte voor ogen heeft, zonder hoop op een hiernamaals, op een opstanding uit de dood. De leegte raakt gevuld met de herinnering: het beeld van de afwezige dat de rouwende in gedachten oproept. Nicolas Gruppo laat in de video Portraits des amoureux du Jardin Sainte Claire (2000) één voor één de gezichten zien van mensen aan wie hij vroeg om aan hun afwezige geliefde te denken. Hun blik geeft Bram Vermeulen in al zijn directheid gelijk: ‘Dood ben ik pas als je me bent vergeten.’
De gedaante waarin de geliefden verschijnen mag verschillend zijn, vluchtigheid is meestal hun deel. Als een donkere wolk, in Long Goodbye (2007), de video van David Claerbout. Als een portretfoto, genomen in het eerste of het honderdste levensjaar, en elk jaar daartussenin, bij Hans-Peter Feldmann. Alleen als steen, bewerkt of onbewerkt, bij Giuseppe Penone, maken ze deel uit van een onverwoestbaar schijnend, altijd weerkerend geheel: de natuur. Maar zekerheid kopen over een eeuwig voortbestaan, zoals de hertogen deden, dat is er niet meer bij.
SOPHIE JUGIE, DE TREURENDEN, GRAFSCULPTUREN VOOR DE BOURGONDISCHE HERTOGEN, LANNOO, 128 BLZ., 29,99 EURO.
DE EXPO LES PLEURANTS. TANT D’AMOURS ET TANT DE LARMES LOOPT NOG TOT 19/08 IN HET HOSPITAALMUSEUM IN BRUGGE.
DOOR JAN BRAET
38 rouwende beeldjes tonen voor het eerst in 600 jaar hun rug – en hun individuele verdriet.