14 jaar na ‘Terug naar Kongo’ is Lieve Joris opnieuw naar de Belgische ex-kolonie getrokken. In ‘Dans van de luipaard’, dat dit najaar bij Meulenhoff verschijnt, brengt zij verslag uit van haar reis. Knack publiceert deze en volgende week een uittreksel uit het eerste hoofdstuk.
Op het vliegveld van N’Djili komt het binnenlandse verkeer aarzelend op gang. Paters keren terug naar hun missieposten, Médecins Sans Frontières vliegt nieuwe voorraden medicijnen naar geplunderde ziekenhuizen, buitenlandse bedrijven gaan hun personeel bevoorraden – gelegenheden genoeg om onder veilige vleugels mijn eerste stappen naar het binnenland te wagen. Maar de grens met Congo-Brazzaville blijft gesloten en zonder mijn bagage kan ik geen kant op.
Soms kijk ik naar mezelf in de spiegels van Hotel Intercontinental en denk aan mijn pumps, broeken, jurken en linnen jasjes aan de overkant van de stroom. Ook het stapeltje identieke notitieboekjes met harde kaft heb ik achtergelaten. Mijn schriftjes zijn bijna vol – ik haat het een bastaardschrift te moeten kopen dat voor eeuwig zal detoneren in de rij. De katoenen lakenzak met ritssluiting, het muskietennet, het booklight, de waterzuiveringstabletten, de geparfumeerde zeep – ze maken deel uit van mijn kleine schokvrije wereld, ze helpen me in barre omstandigheden het hoofd boven water te houden.
Op een vroege ochtend lig ik slaperig naar de radio te luisteren als ik hoor dat soldaten van het regeringsleger in Congo-Brazzaville de residentie van oppositieleider Sassou Ngessou hebben omsingeld en slaags zijn geraakt met zijn privé-leger. Ik zit meteen rechtop in bed. Mijn bagage! Als ik Nicolas bel, lacht hij om mijn bezorgdheid. ‘Niks aan de hand, het waait wel weer over.’
De dagen daarna blijft het onrustig in Brazzaville. Op goed geluk ga ik naar Beach Ngobila – je weet maar nooit of er boten zijn die de overtocht wagen. Ik praat mijn weg voorbij de bewakers bij het hek en loop naar de stroom. Op het dek van de veerboot staan een paar werklui; een soldaatje van een jaar of negen leunt tegen de reling, zijn geweer losjes over de schouder. Verder is er geen beweging te bekennen. Ik staar naar de skyline van Brazzaville, de hoge goudkleurige Elf-toren met de getinte ramen, de bleke gebouwen eromheen – vreemd hoe een stad die zo dichtbij is, zo stil kan zijn
‘Wat zoek je?’
Naast me is een man opgedoken. Ik haal mijn schouders op. ‘Mijn koffers zijn aan de overkant,’ zeg ik, draai me onwillekeurig om en slenter naar de uitgang.
Hij loopt achter me aan. ‘Dan ga je die toch halen? Où est le problème?‘
Hij heeft sterke armen, zie ik, en zijn diepzwarte gezicht is gebrand door de zon – vast een ritselaar die tussen de oevers heen en weer pendelt. Doorlopen, onverschilligheid veinzen. ‘De haven is toch dicht? Ik zie geen boot vertrekken.’
Hij snuift geringschattend. ‘Hier niet, nee, maar vanuit Ndolo gaan er des te meer!’
‘Ndolo? Waar is dat?’
‘Vlakbij! Ik breng er je zo naartoe!’
‘Nee, dankjewel – ik wacht wel tot de haven opengaat.’
’s Avonds hang ik boven de kaart van Kinshasa. Ndolo – ik blijk er elke dag op weg naar het centrum langs te komen. Het is er altijd druk, jongetjes rijden af en aan met vaten palmolie die door mamans langs de kant van de weg worden opengemaakt, in flessen overgegoten en verkocht. Er hangt een ranzige lucht en iedereen baggert er met blote voeten door de oranjekleurige blubber.
De situatie in Brazza verslechtert in een snel tempo. Had ik maar beter naar Nicolas’ verhalen over politici en hun privé-legers geluisterd, dan had ik mijn spullen daar niet achtergelaten! De Cobra’s van oppositieleider Sassou beschikken over een indrukwekkend wapenarsenaal en drijven de Zoulous van president Lissouba op naar het vliegveld. Ze vechten van straat tot straat, jagen de bevolking uit hun huizen.
Op het verlaten strandje waar ik enkele weken geleden aanmeerde, stromen vluchtelingen uit Brazzaville toe met opgerolde matrassen en haastig ingepakte tassen. Ze trekken naar hun ambassade aan de boulevard van de Dertigste Juni, leggen zich op panen voor de poort te slapen, hangen hun was in de bomen en koken op vuurtjes van gesprokkeld hout.
Een Belgische industrieel nodigt me uit in zijn villa in de heuvels van Kinshasa. ‘We zitten op het terras,’ zegt hij monter als ik aanbel, ‘we kijken naar het vuurwerk.’ Brazzaville is in duisternis gehuld, rode vuurpijlen lichten op aan de hemel en nu en dan barst het gedaver los. Bij elke inslag denk ik aan mijn bagage: hoe krijg ik die ooit uit die hel vandaan gesleept? Mijn landgenoten lachen me uit. ‘Waar jij je druk over maakt! Je had hier tijdens de plunderingen moeten zijn! Ga er maar vanuit dat iemand nu al in je kleren rondloopt. Desnoods sturen we een commando naar de overkant om je koffers op te blazen. Dan voel je eens wat wij de afgelopen jaren hebben meegemaakt!’
Na een tijdje hou ik het niet meer uit. ‘Mag ik even bellen?’
Nicolas is al drie dagen de deur niet uitgeweest, maar hij klinkt nog steeds laconiek: hij eet van de kaas die ik heb meegebracht en drinkt er een glaasje Franse wijn bij. De hele dag heeft hij met de verrekijker zitten turen naar de vluchtelingen die over de boulevard des Armées in de richting van het vliegveld trokken; ze droegen bundels op het hoofd en zwaaiden met witte vlaggetjes – net als de Rwandese vluchtelingen enkele jaren geleden. Het komt hem allemaal onwerkelijk voor, hij denkt niet dat het lang zal duren.
‘Ga je niet weg?’ vraag ik hoopvol. ‘Blijf je daar?’
‘Ik zie niet in waarom ik weg zou gaan. Tenzij ze natuurlijk besluiten alle buitenlanders te evacueren.’
Twee dagen later is het zover: de Fransen in Brazzaville wordt verzocht zich in bepaalde gebouwen te verzamelen. De tour des coopérants, waar Nicolas woont, is er één van. Nicolas klinkt gejaagd als ik hem bel; hij heeft twintig mensen te logeren, ze slapen op de grond, de kinderen huilen. Ze zullen in konvooi naar het vliegveld rijden, geëscorteerd door het Franse leger. Per persoon mogen ze één tas meenemen. ‘Kan je mijn geld uit mijn koffer halen? En mijn vliegticket?’ Iets anders kan ik niet bedenken. Als ik hem de volgende middag probeer te bellen, is de lijn dood.
Koortsachtig zoek ik mijn geheugen af. Wie ken ik verder nog in Brazzaville? Een Belgische kennis heeft een Congolese vrouw die daar is achtergebleven. Haar huis ligt vlak bij Nicolas’ gebouw, misschien zou ik via haar..?
Terwijl ik bij de man op bezoek ben, valt zijn vrouw totaal bezweet binnen, een handtas onder de arm. Ze lacht van de zenuwen. Dagenlang keek zij naar de vluchtelingen die op straat voorbijliepen. Tot ze hun gezichten begon te herkennen: het waren haar buren die door de Zoulous het huis uit waren gejaagd. Er zou gevochten worden, zeiden de soldaten, burgers konden zich beter uit de voeten maken tot het voorbij was.
‘Ik liep mijn huis binnen, stond in de kamer en wist niet wat ik moest doen, waar ik moest beginnen, wat ik in moest pakken.’ Opnieuw schiet ze in de lach, wijst naar de slippers aan haar voeten. ‘En toen ben ik maar zó gekomen!’ Ze had altijd gezegd dat ze nooit een prauw zou nemen, zelfs niet als haar moeder aan de overkant stierf; nu volgde ze de mensenmassa gedwee en stapte in het bootje alsof ze niet anders gewend was.
De moed is me bij het horen van haar verhaal in de schoenen gezonken, maar haar man lacht en haalt twee flessen bier uit de ijskast. ‘Laten we iets drinken tegen de schrik. Als ik alleen al denk aan de honderd paar schoenen die mijn vrouw had, dan ben ik op dit moment een stuk armer geworden!’ Ik kijk naar hem; ik zou willen dat ik even onthecht kon zijn als hij. ‘ Es wandelt niemand ungestraft unter Palmen,’ zegt hij als hij de glazen volschenkt. ‘Ken je die uitdrukking niet?’
Thuis val ik uitgeteld neer op de bank. ‘Er gebeuren verschrikkelijke dingen in Brazzaville,’ zegt mijn Congolese gastvrouw Christine, ‘God zit de mobutisten achterna. Hun huizen worden aan flarden geschoten, ze vluchten alle kanten op.’ Op het journaal zien we beelden van een desolaat stadscentrum met geplunderde winkels. De militieleden poseren voor de camera als popsterren, een grijns op het gezicht, het geweer als een gitaar in de aanslag. Zoulous, Cobra’s, Ninja’s – ze hebben namen uit horror- en Kung Fu-films en dragen een allegaartje van gevechts- en discokleding dat op diezelfde films geïnspireerd is.
De camera zwaait naar een portiek waar een schooljochie ligt met een ranseltje op de rug – dood. Ik merk dat ik ongevoelig ben voor wat ik zie: mijn wereld is gereduceerd tot de contouren van mijn bagage. Hoe dikwijls ben ik de afgelopen dagen in gedachten de tour des coopérants niet binnengelopen. De lawaaierige lift zwoegt zich door de buik van het gebouw naar boven en komt op de vijfde etage met een schok tot stilstand. Een trapje op, een houten deur zonder naambord. In de huiskamer de zoete geur van Nicolas’ pijp – Amphora tabak, het bordeauxrode pakje ligt op de salontafel. Rechts in het gangetje de logeerkamer. Tegen de muur mijn zwarte Samsonite koffer en mijn grote zachtleren blauwe tas, keurig naast elkaar. Verder een piano, een matrasje met gestreepte lakens op de grond, een raam met uitzicht op Kinshasa.
Wat zou daar op dit moment gebeuren? Hebben de Zoulous van president Lissouba deze kerstboom voor plunderaars al ontdekt, of staan ze nog bij de slagboom om het gebouw te bewaken tot de blanken terugkomen? De stad is groot en mijn koffers zijn klein – waarom zou een mortier van de Cobra’s juist míjn kamertje uitzoeken? Maar dan weer zie ik het gebouw voor me als een poppenhuis, de gevel weggeslagen, het interieur een showroom.
Mijn notitieboekje is vol. Ik zoek alle kantoorboekhandels in Kinshasa af en koop met tegenzin een schoolschrift met een slappe kaft en een stomme leeuw erop. Ik voel me kwetsbaar zonder mijn eigen spulletjes. Mijn kleinzieligheid zit me dwars: wat betekent het verlies van mijn bagage in een land waar mensen alles zijn kwijtgeraakt, waarom kan ik er niet gewoon overheen stappen? Ik wilde getuige zijn van de oorlog, wat had ik dan gedacht, dat ik hier ongeschonden uit zou komen? Misschien koop ik door dit offer het geluk op mijn verdere reis wel af. Even later ben ik weer een en al protest. Ik móét weten wat er in dat gebouw is gebeurd.
Dan kondigt de radio een staakt-het-vuren van drie dagen aan, om het Rode Kruis de gelegenheid te geven de lijken te bergen die een epidemie dreigen te veroorzaken. ‘Stop even bij de haven,’ zeg ik tegen José als we de stad inrijden, ‘wie weet gaat er vandaag een boot.’ De bewakers kennen me al, ze laten me ongestoord passeren. De veerboot ligt onbeweeglijk in het water. Aan de overkant is het rustig, maar de skyline van Brazzaville draagt sporen van de gevechten. De goudkleurige Elf-toren, die zo trots boven alles uitsteeg, zit vol deuken en zwartgeblakerde gaten.
Als ik terugkom bij de auto, staat José met het regelaartje van de vorige keer te praten. Ze wonen allebei in N’Djili, ze kennen elkaar. Bois Noir heet hij. ‘Hem moet je hebben als je naar de overkant wilt,’ zegt José, ‘hij kent Brazza op zijn duimpje.’
‘Weet je waar de boulevard des Armées ligt?’
Bois Noir knikt. ‘Daar lopen we van de haven van Mpila zo naartoe.’
‘Als we onderweg tenminste niet beschoten worden.’
Hij werpt me een verongelijkte blik toe. ‘Heb jij ze al horen schieten vandaag? Drie dagen rust, hebben ze gezegd – daar zijn ze hard aan toe.’ Hij leunt tegen de auto en kijkt van me weg naar de passanten op het haventerrein. Nu hij een bekende van José blijkt te zijn, boezemt hij me meer vertrouwen in. ‘Wat is het, gaan we?’ Zijn terloopse toon bevalt me – hij draait zijn hand zo te horen niet om voor een retourtje Brazza. Ik kijk op mijn horloge: halftwee, dat redden we niet meer. ‘Morgenochtend?’ José zal hem oppikken. Onderweg zullen ze een cilinderslot kopen, voor het geval we Nicolas’ deur moeten openbreken.
Die nacht slaap ik slecht. Wat als ze op me schieten? Zijn mijn spullen dat waard? Mijn Belgische kennissen zouden me voor gek verklaren als ze wisten wat ik van plan was, maar Bois Noir leek zich nergens zorgen over te maken. We hebben het niet eens over geld gehad. Als hij het durft, waarom ik dan niet?
Bij de smalle toegangspoort naar de haven van Ndolo staan mensen te krijsen en te gillen. Mannen met zware zakken bloem op de rug beuken zich als stieren een weg door de menigte. Ze moeten een deal hebben gesloten met de bewakers, want ze glippen voor iedereen langs naar binnen, wat tot luid protest leidt. Mamans slaan met hun tassen op de dragers in, bloem stuift in het rond. Als Bois Noir en ik eindelijk door de poort zijn, zien we wit van het poeder en hoesten we het stof uit onze longen.
Bois Noir had gelijk: dit is een volwaardige haven. Tientallen sierlijke prauwen met buitenboordmotoren dobberen op het water, ongeduldig, klaar om te vertrekken. Mamans slepen zakken met eetwaren aan boord, commissionairs trekken me aan de mouw: ‘Ici, madame, par ici!’ Ik ruk me los, loop achter Bois Noir aan en maak me zo klein mogelijk. Als we een plaatsje hebben gevonden in een prauw, springen jongetjes op belendende boten en schreeuwen om geld; we zwaaien naar ze en geven niks.
Naast me hurken twee bezorgde Senegalezen; ze gaan kijken wat er van hun winkeltje is overgebleven. Een maman brengt honderd broden per dag naar Brazzaville; sinds de oorlog is het brood er drie keer duurder dan in Kinshasa. Tegenover me zit een jongen met een glasplaat op schoot. Een raam, een tafelblad? Ik kan er mijn ogen niet van afhouden: de soldaten aan de overkant schieten alles aan gruzelementen en iemand heeft besloten dat dit het moment is om er een glasplaat naartoe te brengen! De jongen glimlacht als ik hem toeknik; hij is vorige week naar Kinshasa gevlucht en is met zijn vrouw en twee kinderen op de terugweg. Ook hij heeft een winkeltje – als de situatie in Brazza niet verbetert, pakt hij zijn boeltje en reist verder het binnenland in.
Ik wijs naar de glasplaat. ‘Wat ga je daarmee doen?’
‘Ik weet nog niet.’ Hij wrijft er liefkozend over. ‘Die heb ik van mijn oom gekregen.’
Uit Brazzaville komt een grote prauw aangevaren met mannen in blauwe boubous die zachtjes wapperen in de bries. Ze hebben baarden in verweerde gezichten en turen ernstig in de verte, naar de andere oever. Mauritaniërs – ze leven bescheiden in hun winkeltjes met bidmatjes en gebedskralen op de grond, maar worden tijdens crises als eersten getroffen. Ze schuiven over de kaart van Afrika van oorlog naar oorlog. Zonder ons een blik waardig te keuren glijden ze voorbij, als een luchtspiegeling.
We sturen af op een eilandje in de Congostroom. Jongelui met geweren die op hun rug lagen te suffen, schieten overeind en schreeuwen dat we moeten stoppen. ‘De Cobra’s van Sassou,’ fluistert Bois Noir. Het is nog geen negen uur, maar ze hebben al gedronken – lege bierflessen liggen her en der in het gras. Jongetjes zitten op een heuveltje toe te kijken, als supporters van een match. De passagiers graaien angstig in hun zakken: we moeten betalen, duizend francs CFA – anderhalve dollar – per persoon. Onze bestuurder haalt het geld op; als blijkt dat niet iedereen heeft betaald, schelden de soldaten hem verrot en schieten dreigend in de lucht tot hij hun de rest geeft. Ze maken een hoop kabaal, maar ik merk dat Bois Noir er rustig onder blijft. Ik kruip weg in mijn kaki regenjack en staar naar mijn schoenen.
Bij de haven van Mpila begint het spektakel opnieuw. Voor we aan land gaan, moeten we betalen. Op het hellende strand lopen jongens met stokbroden en bier. Het is een zootje ongeregeld, sommigen dragen een militaire broek of hemd, anderen zijn in burger. Als we boven zijn, moeten we weer dokken. Bois Noir kijkt zorgelijk. ‘De soldaten maken van het staakt-het-vuren gebruik om geld binnen te halen,’ zegt hij.
De passagiers lopen achter elkaar aan door de smalle straatjes, overleggen welke route het veiligst is. Nu en dan duikt een soldaat op die ons met zijn geweer de te volgen richting wijst. Uit de stad komen mensen die de reis in omgekeerde richting maken – in het voorbijgaan vertellen ze wat ons verderop wacht. Bois Noir praat met hen in het Kikongo. Veel Kinois hebben hier familie, zegt hij. De Cobra’s zullen hem geen kwaad doen, want hij behoort net als zij tot het Kongo-volk, en hun leider Sassou is met een ver familielid van Mobutu getrouwd.
Dan ligt het labyrint van straatjes achter ons en staan we op een brede boulevard. Ik heb geen idee waar we zijn. Bois Noir heeft me verzekerd dat het minder dan een kilometer lopen is, maar naar mijn gevoel woont Nicolas aan het andere einde van de stad. ‘ Mundele! Blanke! Ja, jij daar!’ Aan een tafeltje onder een boom zit een soldaat. ‘Passeport!’ Ben ik een Israëlische soms, dan zwaait er wat, want Israël steunt president Lissouba, de aartsvijand van de Cobra’s. Ook Française kan ik maar beter niet zijn, want de Fransen spelen hier een raar spelletje. Mijn paspoort stemt hem mild – Belgen hebben in dit conflict gelukkig geen aandeel.
Zo lopen we verder, van de ene barrière naar de volgende. Terwijl de soldaten mijn paspoort bekijken, stellen ze vragen. Wat kom ik doen? Mijn koffers halen? Ben ik niet bang dan? Alle blanken zijn Brazzaville ontvlucht! Heb ik misschien wat geld voor ze, of een sigaret? Soms lachen ze, vooral als ik de stokoude hit Ancien combattant van hun zanger Zao aanhef: ‘Pourquoi la guerre, la guerre ce n’est pas bon, ce n’est pas bon. Dans la guerre, tout le monde est bombé-oh!’
‘Oh, madame, il faut se tropicaliser!’
Er is weinig leven op straat. Soms racet een auto met gierende banden langs; geweren steken vervaarlijk uit de ramen, donkere ogen loeren naar buiten – tegen de tijd dat de inzittenden me in de gaten krijgen, zijn ze al voorbij. Eén auto sleept een Mercedes met kapotgeschoten banden weg, wat een akelige schroeilucht achterlaat. We passeren een medisch depot dat vakkundig wordt leeggehaald: grote witte dozen met rode etiketten gaan van hand tot hand en verdwijnen in een klaarstaand busje.
Op de hoek van de straat staat een man tegen zijn vrouw te schreeuwen. Zijn kinderen houden zich vast aan hun moeders paan en kijken hem bang aan. In de kruiwagen die de man heeft neergezet, ligt een oude vrouw die zijn geraas met half geloken ogen over zich heen laat gaan. Bois Noir draait zijn hoofd met moeite weg van de scène. ‘De man wil terug,’ zegt hij, ‘hij wil zijn oude moeder niet verder op die manier transporteren, roept hij, hij sterft nog liever in zijn eigen huis.’
Uit: ‘Dans van de luipaard’, Lieve Joris, een uitgave van J.M. Meulenhoff (verdeeld door Standaard Uitgeverij).
Lieve Joris