De burgemeester gaat hem toespreken. En van zijn oud-leerlingen op de Academie krijgt hij een grootse hommagetentoonstelling. ‘Een hommage, een hommage…,’ zegt hij zelf, ‘dat doen ze normaal toch alleen als een mens al dood is? Ik voel het: den oude moet dringend nog ’s de puntjes op de i zetten.’
Er bestaat een orkaan die Fred heet.
Een vrijdagochtend in de befaamde galerie De Zwarte Panter. ‘Hij is onderweg’, zegt Adriaan Raemdonck.
Terwijl hij in zijn koffie roert, vertelt hij hoe ze elkaar hebben leren kennen, lichtjaren geleden. ‘Ik schilderde in die tijd, wou een groot schilder worden. Een van mijn hobby’s was verf kopen. Op een dag belt hij aan. Hij had geen verf meer. En of hij wat mocht lenen? Ik wandel mee naar zijn atelier. Hij gooit mijn verftubes op de grond… Stampte erop… de verf spoot eruit… In vijf minuten hing alles tegen de muur. Ongelofelijk. Maar vooral: wat er op de muur hing… Dat moment heb ik psychologisch afscheid genomen van het idee om een groot schilder te worden.’
Raemdonck werd galeriehouder-voor-het-leven. En ook voor altijd: de wereldse broer van Fred Bervoets.
De bel gaat. ‘De meester’, zegt Raemdonck.
Bervoets komt binnengestormd. ‘Ne Gruune Michel, Adriaan! In ‘iel de stad zèn geen Gruune Michels te vinden.’
‘Ik laat jullie’, lacht Raemdonck.
‘Vraag mij alles, maar niet over vannacht,’ zegt Bervoets, ‘want daar weet ik niets meer van.’ Hij steekt een Groene Michel op en mompelt in zichzelf: ‘Maar allez, waar kan ik nu toch geweest zijn?’
Twee Groene Michels later roept hij: ‘In café Den Engel! Jaren geleden dat ik nog ’s in Den Engel geweest ben. Dat is daar veranderd. Den Engel, dat was vroeger het beste volkscafé van de wereld. En nu, twee euro voor een pintje.’ (verontwaardigd) ‘Dat zijn allemaal snobs met een jacht die daar zitten. Antwerpen… ze moeten oppassen met hun Antwerpen. Zot van A! ZOT VAN HUN EIGEN, ja! Hoe lang loop ik al rond in de stad? Word ik daar uitgescholden voor clochard. En dan hoor ik nog achter mijn gat zeggen: “Dat gaat ook niet meer lang duren.” Al een geluk dat de serveuse op een bepaald moment zei: “Pas op, dat is mijnheer Bervoets die daar zit…” Want ik had… Maar hoe ben ik toch in Den Engel beland? En hoe ben ik thuis geraakt?’
Fred Bervoets loopt – godzijdank – nog altijd aan deze kant van de Styx naar huis. Met dank aan zijn lever, die hem eeuwigdurend krediet geeft.
Wie Bervoets één keer ziet, vergeet hem nooit: die wilde kop vol verhaal, altijd gul met decibels.
Vooral ’s nachts, als hij van café De Jezuïet naar zijn atelier wandelt. Om daar, zoals hij dat zelf zegt, ’te gaan bombarderen’. In de roes belandt er meer verf naast dan op het doek. Maar wat op het doek staat, is voor altijd.
De ochtend daarop gaat hij terug naar zijn atelier. Om te kijken of de ‘goden met hem geweest waren die nacht’.
Het zijn reeksen schilderijen: de Spaghetti’s, de Nevada’s, de Witten, de Grijzen, Hommage aan een vriend, Sara’s World.
Nietsontziende autobiografische bliksems over zijn overleden vriend Jan Cox, zijn legerdienst, zijn dochter Sara, zijn verblijf in de woestijn van Nevada, over de bende van de Zwarte Panter, de nachten in de stad…
Bervoets is een prentenmaker, een oerverteller. Iemand die wars is van alle modes, maar soms wel in de mode is – zo gaat dat dan. Noem hem een spijbelaar-van-het-leven. Toen de koning hem tot Ridder in de Leopoldsorde wou slaan, deserteerde hij. ‘Ik durfde niet. Ik heb aan het paleis gezegd dat ik mijn arm gebroken had.’
‘Had hij zichzelf wat beter kunnen verkopen,’ zegt zijn wereldse broer, ‘dan was hij wereldberoemd geweest. Maar dat komt nog…’
Volgende week krijgt hij van zijn oud-studenten op de Academie een hommagetentoonstelling. Werk van de meester en zijn leerlingen. En de burgemeester gaat hem toespreken in het stadhuis.
(roept) ‘Ik vind dat toch overdreven. Hommage, hommage: dat doen ze toch alleen maar voor doden? Een meisje van de stad belde mij. “Mijnheer Bervoets, de burgemeester zou u graag ontvangen in het stadhuis.”
“Waarom?” vroeg ik.
“U bent 65 geworden.”
“En ben ik dan de enige in de stad die 65 wordt?”
“Nee, maar u hebt toch wel iets speciaals gedaan…”
‘Pff. Er zijn zoveel mensen die iets speciaals gedaan hebben. Ik val op zo van die gelegenheden ook altijd uit mijn rol. Een tijd geleden moest ik naar de opening van mijn eigen tentoonstelling. In de verte zag ik al het volk staan. Ik keek in een winkelvitrine, zag mezelf. Mijn broek was te kort, mijn regenjas zo vettig als een varken. Ik ben teruggegaan. (stil)Ge staat er in uwen bloten tussen al die mensen… allez, als ge het echt méént als kunstenaar, tenminste.
‘Och, jong, ik vind iets heel snel pretentieus. De vrienden van het café zeggen: “Fred, ge had schatrijk moeten zijn. Ge had een eiland kunnen hebben.” “Ja,” antwoord ik dan, “dat is waar, als jullie niet alles hadden opgezopen.” (lacht) Trouwens, ik heb een eiland: Antwerpen. Ik woon in de Dambruggestraat. Dat is het buitenland. In mijn straat wonen alleen Polen, Turken en Marokkanen. En de Pakistaan van de nachtwinkel die mij steevast ‘professor’ noemt. Hij heeft mij ooit ’s op tv gezien. Begreep er niet veel van, maar denkt nu (wijst naar zijn baard) dat ik een professor ben.
‘Ik ga op vakantie in mijn hoofd. Vorige maand ben ik drie weken in Frankrijk geweest. Met een glas rode wijn in de hand voor de televisie. Die Tour is fantastisch, hè. Ik mis geen minuut. En als ze beginnen te sprinten… ik durf niet kijken. Levensgevaarlijk! Met die wielrenners, daar scheelt toch iets mee. Net zoals met kunstenaars. Anders doe je dat niet. Loop je gewoon mee met de stoet.’
Hij steekt nog een Groene Michel op. ‘Waarom ik kunstenaar geworden ben? Ik zal u antwoorden met het verhaal dat mijn nicht altijd vertelt. Toen tijdens de oorlog de V1’s uit de lucht vielen, ging er een luid alarm af in het dorp. “Tuuuut, tuuuut, tuuuuut…” Iedereen moest in de kelder schuilen. Ze staken mij dan altijd snel, snel in de kindervoiture. Maar elke keer sloegen ze per ongeluk met mijn hoofd tegen het keldergat. Boem, boem, boem… “Daarom zijde gij zo zot geworden”, zegt ze. (lacht)
‘Ik ben opgegroeid over ’t water. In Burcht. Het dorp waar Permeke met zijn boot aangemeerd lag. Al van kleins af schilderde ik. Ik ging met mijn geld niet naar de kermis. Ik kocht er verf mee om de kermis te schilderen. Kon uren ruiken aan de schilderijen die in de Sarma hingen. De geur van terpentijn: dat was mijn heiligdom.
‘De zondagsschilders van het dorp zeiden tegen mijn ouders: “Stuur hem naar de Academie.” Mijn moeder en mijn vader, een dokwerker, zagen dat niet zitten. “Met al die maskes en dan onze Freddy…” Het compromis was: ik mocht naar de Academie. Maar ik moest een vak leren: publiciteit.’
Bervoets wandelde door de Voetgangerstunnel, naar de grote stad. ‘Het was een hele andere wereld: er werd toen nog Frans gesproken op de Academie. Overal stonden sportkarren. Het is daar dat ik ben beginnen te drinken. Ik was maar een verlegen boerke van over ’t water. Maar als ik gedronken had, durfde ik ook al ’s lawaai te maken. De publiciteit werd niets. Ik tekende de kade van Antwerpen, maar dat had natuurlijk niets met publiciteit te maken. (lacht) Gebuisd. Maar intussen zat ik wel op de Academie. Ik kon dromen. Dat ik ooit een peintre maudit zou worden. Ik wilde wel beroemd worden. Maar ik wist dat ik het niet zou worden of ik moest doodgaan. Eigenlijk was ik een zelfmoordenaar.’ (lacht)
‘Na de lessen ging ik dan naar het museum en de galerieën. Ensor! Laermans! De Cobra’s! Elk schilderij in het Museum voor Schone Kunsten ken ik vanbuiten. En de museumwaker die ernaast stond: ook. Alleen op de eerste verdieping: daar kwam ik nooit. Daar hingen de primitieven, dat was te straf, daar zou ik toch nooit geraken. Ik wist wat ik wou kunnen. Toen het modeltekenen was, schilderde ik altijd twee blote madammen: één om geslaagd te zijn. En één zoals ik het zag.’
’s Morgens kruiste hij zijn vader in de voetgangerstunnel. ‘Hij was op weg naar zijn werk, ik op weg naar mijn bed, nadat ik het zoveelste feestje gesloten had. “Laat hem doen, Josefine”, zei vader dan tegen mijn moeder. “We begrijpen hem toch niet”.’ (lacht)
Het waren de jaren zestig, toen iedereen jong was. De jaren met zijn boezemvriend Ferre Grignard en hun gemeenschappelijke vossenburcht De Muze – ‘iedereen komt mij nu zeggen: “Ik heb nog in het orkest van de Ferre gespeeld.” Die moet een orkest gehad hebben van 500 man.’
‘Het stopte toen ik naar het leger moest in Duitsland. In de jaren zestig een nacht missen in Antwerpen: dat was al een ramp, laat staan een jaar.’ En de Ferre en co maar brieven sturen met blote madammen op de enveloppe. ‘Fred Bervoets, MD’- daar moest zelfs geen postzegel op. Die officieren zagen die brieven eerst. En elke keer was het: “Baard! Schavot!”‘ (lacht)
Om het goed te maken, liften ze later naar Spanje. ‘We zijn niet verder geraakt dan Parijs. Niemand wou die twee langharigen meenemen.’
Hij vertelt dat er ergens in de Seine nog altijd een gitaar van Ferre en een paar etsen van hemzelf moeten drijven. En dat hij vooral niet nostalgisch wil doen over een tijd die onherroepelijk voorbij is. ‘Mijn benen doen het nog altijd goed. En zingen, dat doe ik ook nog: met de vrienden zing ik Franky & Elvis aan de toog van De Jezuïet. De song die ze gemeenschappelijk hebben: I did it my way… Voor de overlevenden.’
Plots stil: ‘Ge hebt gelijk. Hoe ouder ik word, hoe verder ik terugga. Ik ben voor mijn werk vaak vertrokken van dromen, van herinneringen. Ik ben geen Kodak-man. Ik heb in mijn leven maar één foto getrokken – toen een toerist mij vroeg: “Mijnheer, wilt u eens een foto nemen van mij?” Maar hier (wijst naar zijn hoofd) heb ik alles bewaard. En in mijn werk.
“Meneer Bervoets”, vragen ze dan. “Waarom doet u het toch? Waarom tekent u zulke getormenteerde mensen?” Maar dat is het leven, vaak.
‘Het is vaak angst. Zeker toen ik jong was. Op een avond kwam ik thuis. Ik wou mijn map met tekeningen op de tafel leggen, maar er was geen tafel meer. Ik wou het licht aandoen, maar het bleef donker… Ik dacht dat de plomb gesprongen was, maar mijn eerste vrouw was weg. Mijn kinderen Sara en Eva weten dat maar al te goed: papa is een satelliet, die ergens in de sky zweeft.
‘Ik weet nu: als je een vrijbuiter bent, dan moet je ervoor zorgen dat je er een trofee aan overhoudt. Dat je met een gouden schat naar huis komt. Die van mij is, toegegeven, af en toe wel ’s gezonken. (grijns) Maar het doet deugd dat er dan mensen zijn die….
‘Ik zou niet zonder Adriaan kunnen. Soms hebben we wel ’s ruzie: spreken we niet tegen elkaar. Maar langer dan drie dagen houden we dat nooit vol. Kijk, we gebruiken nu zelfs dezelfde pillekes. Dat doet er mij aan denken… (staat op en haalt uit de kast een paar pillen) ‘Hier: Prevalon! Voor de prostaat! Fantastisch! Op aanraden van Bo Coolsaet… (steekt ze in zijn binnenzak) ‘Hij ziet dat toch niet’, zegt hij lachend, met het genoegen van een kind dat net iets stouts gedaan heeft.
Weet u, ik ben zelfs niet in mijn eigen stad ontdekt. Het is een Brusselaar die mij ontdekt heeft. Op de tentoonstelling Antwerpen Aktueel was mijn werk niet te zien. Ze vonden mij un peintre psychopathologique. Vandaag zou mij dat allemaal niet kunnen schelen, maar als jonge schilder…’
Er was wel een stadsgenoot die iets in de jonge Bervoets zag. En niet de minste: Camille Huysmans. In 1963 kreeg Bervoets de Camille Huysmansprijs. Er bestaat zelfs een foto van Huysmans, nooit te beroerd voor een bemoedigend woord, die de schilder toespreekt. ‘Mijnheer Bervoets, U hebt nog veel te leren. Kijk rond, denk na, werk goed, maar laat u vooral niet remmen door woordenkramerij, want in de schilderkunst lopen zoals overal heel veel mensen rond die niet weten waar ze over spreken. En ga naar Italië, zoals Rubens. Ze zullen daar uw baard scheren.’
‘Tja, Camille’, mijmert Bervoets. ‘Ik wou aan mijn dankwoord beginnen.’ Maar Huysmans onderbrak al direct: “Mijnheer Bervoets, nog iets: als u tegen de massa spreekt, dan moet u met luide stem spreken.”
‘”Mijnheer Huysmans,” repliceerde ik, “ik ben maar een schilder, geen politicus”. Ik kreeg wat geld dat de Joden gespaard hadden voor Camille tijdens de oorlog. En een pot sanseveria’s. Geen rode rozen. Nee, sanseveria’s. De plant die in elk volkscafé staat: omdat hij niks kost, lelijk is en alle rook en smeerlapperij opzuigt. Merci Camille. Maar wel een vreemd cadeau. (denkt na) Er zitten veel sanseveria’s in mijn schilderijen. Ik ben nooit een aanklachtschilder geweest, ik ben een schilder van het gewone leven.
‘Van Gogh, die tekende heel simpele dingen. Wie komt er nu op het idee om de postbode te tekenen? Maar het is wel een meesterwerk. Het is de manier waarop je het doet.
‘Ik heb respect voor elke visie, ook al is ze niet de mijne. Ik merkte dat op de Academie. Veel studenten vertrekken van een foto. Ik zeg dan: “Maar die fotograaf heeft dat gezien. Jij niet.” Maar ik liet hen doen… Het is hun zoektocht. Ik heb er nooit kleine Bervoetjes van willen maken. Ik ben ook nooit een echte leraar geweest. Ik was…
‘In het begin van het jaar zei ik altijd… (staat recht, salueert en roept) “I’M YOUR CAPTAIN! EN NU GAAN WE ALLEMAAL ONDER DE IJSKORST! VOOR EEN JAAR! EN ALS ER PROBLEMEN ZIJN: WEND U TOT DE KAPITEIN!”
‘Als ik lesgaf, stopte ik nooit om halfvier. De lessen gingen door, tot ’s avonds laat in het café. Het is daar dat ze loskwamen, als ze al wat gedronken hadden. (lallend) “Hey Bervoets, oude…” “Eindelijk!”, dacht ik dan. “Eindelijk!” Een echte artiest, die herken je zo. Aan zijn bezetenheid, aan zijn eenzaamheid. Het is vanuit die eenzaamheid dat je jezelf wilt bewijzen.
‘De grootste artiesten zijn niet altijd zij die de meeste punten halen op de Academie. Integendeel. Ik ken er een hoop die op de Academie geflest waren, omdat ze geen blote madam konden tekenen. Maar ze zijn later wel grote artiesten geworden. En ik had het voorspeld.’
– Voel je je dan trots?
‘Tuurlijk. Als kapitein, hè. De boot is goed aangekomen. Nu ik 65 geworden ben, mag ik niet meer lesgeven. Ik moet met pensioen. Moet zelfs een brief schrijven naar de overheid waarin ik beloof dat ik niet meer ga schilderen. (steekt de handen in de lucht)Allez, wat is dat nu? Ben ik nu afgeschreven?’
Hij staat recht en roept met een stemvolume waar de Mohikanen zich ook van bedienen: ‘Den oude moet dringend nog ’s de puntjes op de i zetten. Waar het gaat eindigen, weet ik niet. Maar dat heb ik nooit geweten. Schilderen is altijd een reis naar het onbekende. Je vertrekt naar een eiland om tomaten te gaan halen. En je komt terug met bananen. Maar dat is niet erg: het is allebei vruchtbaar, hé.’
De schilder grift zijn lijnen
In het krassen van een kraai
En buigt de straten van de wereld
Tot een maniakaal spektakel
En als ge ‘m vraagt
Wie toch zijn goden zijn
Dan tekent hij fetisjen
Met een hoed van frigoliet
En een kostuum van golfkarton
Dan wijst hij naar de slang
Die woont in ’t gat van het biljart
En jaagt de ballen rood en wit en blauw
Er achteraan
Of pakt zijn bijl
En kapt en kapt en zakt ineen
Tussen de stoelen
De glazen deur spiegelt de zon
Op de papieren smoelen.
(uit: ‘Zesluik voor Fred Bervoets’ van Wannes Van de Velde)
Twee uur en zovele Groene Michels later. ‘Ik weet met wie ik in Den Engel beland ben’, zegt hij plots. ‘Met Roberto, de Rus! Het was… (kijkt naar zijn vest)… hoe vuil zie ik er weer uit! De Pakistaan van de nachtwinkel zal zeggen: “Is dat nu een professor? Precies een clochard. Ik denk dat die ons maar wat blaaskes aan het wijsmaken is”.’
Hij gaat voor het raam staan. Plots zegt hij: ‘Broeder, kom kijken.’ Hij wijst naar het gebouw ernaast. In het raam wandelen mensen voorbij die naar zijn schilderijen kijken. ‘Zie je die man met die bril naar mijn werk kijken? Zou hij er iets van begrijpen? Toch raar: mensen die naar kunst kijken. Het is zo dood als een pier en… (zwijgt even) Ik vraag mij wel ’s af: wat zou er gebeuren als ik een van mijn schilderijen bij het groot vuil zou zetten?
‘Zoals Geesje Coster, een vriendin van Jan Cox, die ooit ’s een mosselpot van Marcel Broodthaers bij het groot vuil heeft gezet. Ze kende Broodthaers, maar ze had het niet zo voor conceptuele kunst. Ze vond dat die pot ‘stonk’ en smeet hem in de vuilbak. De mensen zeiden: “Geesje, die pot was misschien toch wel heel veel waard.”
‘Dat wil ik ook doen: een werk van twee meter op twee, zo een waar ze in galerijen duizenden euro’s voor vragen: gewoon op straat zetten. Met een paar vuilniszakken ervoor. De vuilniskar neemt dat niet mee, want het is te groot. Maar hoe gaan de mensen reageren? Niet de mensen die naar musea gaan, dat is een ander ras. Nee, de mensen van mijn straat: de Pool, de Turk, de Pakistaan van de nachtwinkel.’
-En?
– ‘Ik weet het niet. Maar ik wil het wel weten: omdat hun reactie de echte waarde zal zijn van het schilderij. Omdat dan zal blijken of het ertoe doet.’
– Misschien belt de Pakistaan van de nachtwinkel wel naar de burgemeester.
– ‘Tja… Misschien. Zeg, als de burgemeester aan zijn speech begint, ga ik achter een paal staan. Zodat niemand mij ziet. En naar boven kijken: dat moet een kunstenaar altijd doen. Het is onwaarschijnlijk wat je soms ziet. Ik ben nog ’s op het stadhuis geweest, toen Bob Cools mij trouwde. Na de plechtigheid haalde hij plots een fles champagne van onder de tafel en leidde mij rond op ’t Schoon Verdiep: “Ongelofelijk hè, Fred, die schilderijen die hier hangen.” Ik zeg: “Bob, dat is Eddy Merckx die daar hangt”.’
Hij kraait het uit. ‘Och jong, het voordeel van een kunstenaar te zijn, is: oud worden, dat gaat niet. Ook al sturen ze nog honderd brieven dat je met pensioen bent en niet meer mag schilderen: ik luister niet, blijf wandelen. Wel wat trager dan vroeger. En met een ander kostuum aan – de mode is ook veranderd. Maar als ik binnen twintig jaar weer door die Voetgangerstunnel zal wandelen, naar de andere kant, dan weet ik dat ik zal kunnen zeggen: “Ik heb een mooie rit gehad door mijn stad”.’
Maar voor vandaag stopt de reis hier. Zelfs de beste kapitein wordt soms moe. En heeft af en toe nood aan een witteke.
Hij klinkt en salueert: ‘Tot onderweg, broeder, ergens in de stad.’
Hommagetentoonstelling ‘Welcome Home’. Rond Fred Bervoets in Antwerpen, van 6/9 tot 7/10. Info: www.muhka.be, en in Hasselt van 8/9 toT 29/9 INFO: www.kunstencentrumbelgie.com
DOOR STIJN TORMANS / FOTO: SASKIA VANDERSTICHELE