Ik zag laatst per ongeluk een uitzending van het doe-alsof-je-kooktprogramma Gentse Waterzooi. Gene Bervoets bezocht een township in de buurt van Kaapstad. Hij keuvelde gezellig met een buurtwerkster, drukte zijn bewondering uit voor de grote solidariteit die er heerste, en ook de pittoreske esthetiek van de plek ontsnapte niet aan zijn aandacht. Ja, Gene zag de townships wel zitten: hij sloot af met de verzuchting ‘ik voelde me thuis in de township’. Daarna ging hij op het luxueuze wijngoed Meerlust in Stellenbosch een Kaaps stoofpotje bereiden.
Nu begrijp ik wel dat Gene tijdens zijn programma vooral toffe dingen moet zeggen. Ik begrijp ook dat een goed georganiseerde toer door de township, in grote wagens met airconditioning, vergezeld van een halve divisie camera- en geluidslieden en met frisdrank en versnaperingen in de koelbox, best wel leuk kan zijn. Maar toch.
Een paar weken na die uitzending liep ik zelf rond in Khayelitsha, wellicht dezelfde township als die waarin Gene zich thuisvoelde. Het was niet mijn eerste bezoek: we doen sinds een paar jaar intensief onderzoek in de Kaapse townships, ik bezoek geregeld de onderzoeksplaatsen en denk ze redelijk goed te kennen. En ik voel me er niet in thuis.
Khayelitsha herbergt 1,7 miljoen mensen in krotten, op een desolate zandvlakte die bakt in de zomerzon en rilt in de Kaapse winterregens en winden; de werkloosheid is er astronomisch; sociale, medische en onderwijsvoorzieningen voor zo veel mensen zijn nauwelijks te realiseren. De townships zijn dan ook plaatsen waarin weinig mensen willen blijven – ook al is het zo dat velen er heel hun leven in móéten doorbrengen. Maar velen voelen er zich niet thuis, want het is er niet meteen gezellig, knus en prettig, en de problemen zijn er monumentaal. Mijn studenten die onderzoek deden in een townshipschool werden in enkele weken tijd geconfronteerd met twee zelfmoorden en een aantal messengevechten onder leerlingen. In een andere lagere middelbare school is de speelplaats ommuurd, niet om leerlingen binnen te houden, maar om de kogels van drive-by shootings buiten te houden. Op die speelplaats vol dertien- tot zestienjarigen draagt een muur de uitspraak My friend with AIDS is still my friend. En aan de rand van nieuwe sloppenwijken plaatst de regering één betonnen toilet voor elke 10.000 mensen. Heb daar maar eens buikloop. Dit is géén leuke plek.
Armoede leent zich paradoxaal tot esthetisering. Townshipkunst – collages gemaakt uit afval – en recyclagespeelgoed zijn luxe-items die een gegoede clientèle aanspreken. Vanaf de Empire State Building zien Harlem en de Bronx er pittoresk uit. Vanaf de Torre de las Americas in Mexico City (een kopie van de Empire State Building) heeft men een prachtig panorama van de eindeloze sloppenwijken rond de stad en ziet men vliegtuigen sierlijk landen te midden van een oceaan van krotten. Men vermijdt, en mist, de pokdalige straten, de autowrakken, de gezichten van de mensen, het lawaai, de stank van verbrandend afval. Sloppenwijken zijn maar mooi vanuit de hoogte, van een afstand, of vanuit een comfortabele wagen op de hoofdstraat – onderweg naar een plaats waar men zijn eigen private toilet heeft. Armoede heeft weinig charmes voor de armen.
Een gemiste kans: Gene had het onderscheid kunnen maken tussen de wanhoop die soms een indrukwekkende inzet en solidariteit ontketent, en de gezelligheid die wij hier met solidariteit associëren. Dat mensen in de townships de handen uit de mouwen steken, maakt die townships geen plaats om zich thuis te voelen. Ze ontstaat daar net omdat solidariteit over grote dingen gaat: leven of dood. In zo’n wereld zie ik Gene, of eender welke andere Belg, zich niet langer dan enkele zelfgekozen uren thuis voelen.
JAN BLOMMAERT