Berlijn-Moskou : het gezamenlijke verleden bezweren door het vooreerst te tonen.

HET IS een rood vierkant en een zwart, en het gaat voor één keer niet over anarchisme : een tentoonstelling over de artistieke en politieke wisselwerking tussen het infernale duo dat zozeer zijn stempel op de eerste helft van deze eeuw heeft gedrukt : Berlijn-Moskou/Moskou-Berlijn, 1900 – 1950. Het is een gigantische onderneming van het type dat goed vijftien jaar geleden in Parijs georganizeerd werd : Paris-Berlin (1978), Paris-Moscou (1979), maar deze zit in Berlijn in de enorme Martin-Gropius-Bau, waar de Berlinische Galerie gevestigd is. Vlakbij zijn de bouwwerven van de Potsdamer Platz waar een nieuw soort Berlijn oprijst, klaar om opnieuw de hoofdstad van het herenigde Duitsland te worden. Men ziet niet in waarom dat toeval zou zijn, zeker als de partner voor dit huzarenstukje Moskou is de hoofdstad van Rusland, niet meer van de Sovjetunie en de tentoonstelling na Berlijn naar het Moskouse Poesjkin-museum gaat (1/3 tot 1/7/’96).

Het is een eigenaardige expositie verdeeld over twee grote verdiepingen in haar vreemde ritmering van scherpe kontrasten van minuskuul klein naar heel groot, maar ook van zeer kleine tekeningen van torenhoge monumenten. Het zou overdreven zijn te zeggen dat er in de eerste helft van de twintigste eeuw niets anders geweest is dan Moskou en Berlijn dat is niet alleen onwaar, het is ook dwaas , maar toch krijgt men de indruk, na vier uur of wat door deze zalen gehold te hebben, dat er niet veel anders geweest is.

Het begint, met resten van akademisme, in die andere wereld van vóór 1914, toen Moskou nog landelijk was en Berlijn de beginnende grootstad van een nog niet lang eengemaakt Duitsland, een bouwwerf, een kroon op de bloeiende Duitse industrie. In die tijd al keken Moskou en Petersburg naar het Westen en wilden alle Russische schrijvers, komponisten en artiesten naar Genève en Parijs maar de meesten kwamen naar Berlijn dat, méér dan welke stad dan ook, voor Rusland de poort naar West-Europa was.

Arnold Schönberg en Alexander Skriabin. Konstantin Stanislawski en Max Reinhardt. Rainer Maria Rilke. En vooral, voor een tentoonstelling dan, en naast de foto’s die eraan herinneren dat de échte winter minder idyllisch was dan de geschilderde lente, de schilders : Emil Nolde, Alexei Jawlensky, Marc Chagall, Wassili Kandinsky (vier, vijf doeken bijeengebracht uit de vier hoeken van Rusland) en de Duitse expressionisten. Denken dat het een gelukkige tijd was, is uit het oog verliezen wat er na gaat komen, de mislukte opstanden en revoluties, is niet gekeken hebben naar de foto’s die de schilderijen en decormaquettes ondersteunen, of naar de titels van de boeken die onder glas uitgestald liggen : Lenin is in Zürich, Plekhanov in Londen. Maar dat het artistiek een idylle was, kijkend naar de Eerste Wereldoorlog die eroverheen raast, 1914-1918, men hoeft maar naar het werk van George Grosz of Otto Dix te kijken om daarvan overtuigd te zijn. Wat daarna komt, de briljante jaren twintig en dertig in Duitsland, heeft een bittere bijsmaak. In Rusland komt die bijsmaak later. Maar het is dezelfde smaak.

UTOPIE.

De opstand om de utopie is de spil van “Berlijn-Moskou/Moskou-Berlijn”. Zelf had ik daar graag meer van gezien dan wat er hangt, maar de nadruk ligt hier natuurlijk meer op wat wèl dan op wat nièt gebeurd is een optie die de rest van de expositie sterk zal kleuren. De utopie is het socialisme en de klassenloze maatschappij. De direkte aanleiding ervoor is de Grote Oorlog, die in gruwelen alles overtreft wat de mens zich kan herinneren. Het instrument zijn de socialistische en bolsjevistische partijen, een krant of twee en een enorme dosis geluk of tegenslag.

We zouden het een samenloop van omstandigheden kunnen noemen. In Moskou, uiteraard, de Oktoberrevolutie in 1917 die voor heel Europa het voorbeeld geeft. Lenin is aangekomen. In Berlijn, het pendant : hebben de Russen niet geschreven en gedrukt, Lenin als eerste, dat hun gooi naar de utopie ten dode opgeschreven was als de Duitsers niet zouden meedoen ? De spartakisten-opstand in de winter van 1918-’19 werd neergeslagen, Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht vermoord, de Duitsers deden niet meer mee, de Russische utopie was een vogel voor de kat.

En die kat kwam al gauw. Aan de kunst is het in die eerste jaren nog niet echt te zien : Duitsland is misschien niet verpletterend verslagen, maar heeft wel de oorlog verloren, het verdrag van Versailles moeten slikken, het land is vernederd en heel moe. In Moskou werkt de euforie van de ogenschijnlijk gelukte revolutie doorheen de eerste prille jaren. Men weet dit, en het lijkt er een beetje op dat de organizatoren het ook als bekend verondersteld hebben, en gauw door hebben willen stoten naar wat weer heel vlug het geval geworden is.

In Rusland maakt de euforie, via al de opgedrongen burgeroorlogen en interventies, plaats voor het stalinisme, terwijl Duitsland onder een briljante bovenlaag van glitter en daarvan is Berlijn heel zeker de hoofdstad , van menselijke naar ekonomische krisis sukkelt, zijn politiek programma al evenmin op een rijtje krijgt als de Russen en na 1929 zeer snel afglijdt naar 1933.

Met Hitler aan de macht in Berlijn en Stalin baas in het Kremlin is Europa twintig jaar avant la lettre, en zonder het te weten, in de era van de Koude Oorlog aangekomen. Het is een genereuze trek van de tentoonstelling dat ze daar relatief weinig aandacht aan besteedt : haar zorg is de opkomst van de twee totalitaire regimes, hun invloed op de kunst en de naderende Tweede Wereldoorlog.

Het is dan ook treffend hoe zichtbaar en hoe snel die kunst haar kracht en haar schittering verliest. We hebben de gewoonte de overlevenden van de periode te bekijken en te bestuderen, niet de kunstenaars die er niet uitgekomen zijn, die halverwege zijn blijven steken of die hun huik naar de wind gehangen hebben. Hier in Berlijn wordt dat verschil niet gemaakt : dat is het verschil met de tentoonstellingen in Parijs, die in hoofdzaak over de schok tussen de avantgardes ging.

De avantgardes zijn op het stijgende water van de jaren dertig blijven drijven, hun werk werd verbannen of verbrand als “ontaarde kunst”, verboden als “bourgeois-kultuur”, de kunstenaars werden gebroodroofd en geïntimideerd en, later in de decade als dàt niet hielp, verbannen en de kampen ingestuurd. Of doodgeschoten. De kunstenaars die achterbleven, maakten langzamerhand meer en meer de kunst die de overheid van hen verwachtte. Hoe langer hoe meer was dat propaganda. Men denkt het te kennen : het socialistisch realisme in Moskou. Het nazi-realisme in Berlijn. Men kent het niet écht.

ONDERTONEN.

De naderende oorlog, in de tentoonstelling, trekt de aandacht op de ondertonen ervan. Kunst bestaat voor een niet onaanzienlijk deel uit ondertonen. Vanaf midden de jaren dertig ongeveer bereiden de ondertonen van de gezagsgetrouwe kunst in Moskou en in Berlijn de oorlog voor. De grote oplichterij, die het eigenlijke onderwerp is van de tentoonstelling de vervanging van de utopie door nationalisme en van revolutie door oorlog, en al de gevolgen die daaruit zijn voortgevloeid , heeft ook plaats in de kunst. Veel van die kunst is het werk van mensen die alle hoop hadden opgegeven en verder deden wat hun gezegd werd.

Het is al lang de norm daar smalend over te doen, wat vijftig jaar na de oorlog wel begrijpelijk is maar een beetje makkelijk lijkt. Techniek, immers, kan sommige van deze propagandisten van een kwade zaak niet ontkend worden. Het monsterachtige schilderij, bijvoorbeeld, van Alexander Deineka, van een vliegenier die uit zijn vliegtuig geworpen, te pletter stort naar de aardkorst, is voor mij obsceen en vanuit het onderwerp aartslelijk maar ik zag, binnenstappend in de zaal waar het hangt, niet echt het verschil met wat vandaag aan realistische kunst wordt verkocht. De techniek is dezelfde en hij is evenwaardig.

De oorlog zelf brengt dit alles tot een paroxisme, waarin weinig waarden recht blijven. De informatie die men gewend is, wordt gebracht in reeksen foto’s : de pogroms, vervolgingen, de holocaust, de bombardementen, het einde van Berlijn. De schilderijen houden zeer lang vol dat er niets aan de hand is : Hitler als witte ridder met een vlag ; Hitler aan het front tussen entoesiaste soldaten. Stalin en een trawant bij het ochtendgloren op een terras boven Moskou.

De ordening van de beelden wordt hier ergens, in de laatste zalen, een ring van Möbius : moeiteloos loopt de kijker van nazisme naar stalinisme en terug, en weet uiteindelijk niet meer of hij van zaal verwisseld is of blijven staan. De geschiedenis is, eenstemmig, tot stilstand gekomen.

En dan begint ze weer. Met maquettes en plannen. Wedstrijden voor gebouwen en lanen in Oost-Berlijn. De Stalin-allee. Of het geheugen van de ironie.

Sus van Elzen

Berlijn-Moskou/Moskou-Berljin 1900-1950, Berlinische Galerie, Martin Gropius-Bau, Stresemannstrasse 110, Berlijn. Tot 7 januari 1996, open van dinsdag tot zondag, van 10 tot 20 uur.

Alexander Gerassimov, Stalin en trawant idyllisch boven Moskou, (1928) : een vogel voor de kat.

Hubert Lanzinger, Hitler als vaandrig, beschadigd schilderij : niets aan de hand.

Hans Hopp, ontwerp voor de Stalin-allee, Berlijn, 1950 : het eind van Berlijn.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content