Als God in Frankrijk had geleefd, was hij zeker komen sterven in Marville, even buiten België. Het leven is er doods, maar de dood groots. Monumentale graven vertellen er waarom zelfs de Zonnekoning ooit boog voor de Marvilliens.
E EN KERKHOF MOET LEVEN. Dat zoveel licht zo koud kan zijn. Vijf graden boven nul. Gaston heeft er zich weer eens in vergist. Met blote voeten in zijn sloffen en een gilet waarvan de gaten met sluitspelden gedicht zijn, loopt hij ons voor in de oktoberzon.
Hier, op de heuvel Sint-Hilaire, liggen alle telgen van het geslacht Jullion begraven. Ze werden eeuwenlang over een in onbruik geraakt aarden wegeltje vanuit het dorp naar het kerkhof gedragen.
“Mijn vrouw is een Jullion”, zegt Gaston fier. “Geboren in de pastorie van Marville. Het huis staat nu leeg, het dorp heeft geen pastoor meer. Twee kerken en ooit vier kloosters, maar geen pastoor meer.”
De oudst bekende Jullion stierf in 1646. Van zijn graf rest alleen een massieve, vormeloze steen. Een sokkel van wat een grafmonument moet zijn geweest. Wie lang genoeg kijkt, ontwaart in de steen een gebeeldhouwd skelet. Overal op het kerkhof hebben beitel en hamer taferelen voor de doden nagelaten. Sinds de dertiende eeuw. Tableaux morts. Tijd, weer en wind hebben het werk voortgezet. Ook de revolutionairen van 1789 lieten hun handtekening achter: onthoofde heiligen. Latere barbaren, vandalen van gewoonterecht, deden de rest.
Marville is meer kerkhof dan dorp. Je loopt er over de graven, gangpaden zijn er niet. Je struikelt over brokstukken of over de wortels van omgehakte pijnbomen. Die bomen moesten weg omdat hun zware takken bij stormweer de graven beschadigden. Oude en nieuwe graven liggen kriskras door elkaar. “Het kerkhof is verzadigd”, zegt gemeentelijk ambtenaar Cyriel Leroy. “Er kan niemand meer bij. We zoeken een oplossing, want een kerkhof moet blijven leven.”
Niemand weet precies hoeveel doden er liggen of gelegen hebben. Zeker niet in de gewijde heuvelgrond waarop al tussen de derde en de vijfde eeuw na Christus een kerk stond. In het knekelhuis liggen er veertigduizend schedels, maar dat is een zeer ruwe schatting.
Even ruw wordt er met die knekels omgesprongen. Door grafschenners, lijkenpikkers. Pas deze eeuw zijn de meest prestigieuze grafstenen van het kerkhof verhuisd naar de leegstaande kerk op de heuvel. En ook het knekelhuis ging op slot. Maar wie echt binnen wil, heeft zelfs geen koevoet nodig. In godsvruchtiger tijden besloot de stad om de opgeruimde schedels en knoken niet in een put of een kelder te dumpen, zoals op de meeste kerkhoven gebeurt. Ze werden in een halfopen gebouwtje opgestapeld en aan het publiek getoond, als lesje voor de levenden.
“500 Franse frank brengt het op, zo’n schedel, op de zwarte markt.” Sjacheraars. Het is misschien een vrije interpretatie van het opschrift in het knekelhuis: ” Nous avons été comme vous, vous serez comme nous. Priez-dieu pour nous.” De Marvilliens hebben hun zaakjes altijd goed weten te beheren. In vroegere eeuwen verrijkten ze zich dankzij hun gave om graven en koningen tegen elkaar uit te spelen.
De oudste Jullion gaf de geest in een van de laatste vette jaren van Marvilles lang uitgesponnen Gouden Eeuw. Die begon in de dertiende eeuw en eindigde toen de Spanjaarden in 1659 de duimen moesten leggen voor Lodewijk XIV. Hoewel, eindigde? De Marvilliens zelf rekten hun doodstrijd tot aan de Franse Revolutie. Met steeds minder inwoners vochten ze tegen de vergetelheid. Bij het begin van de zeventiende eeuw telde Marville zo’n drieduizend inwoners. “Vandaag zijn we met 542”, zegt gemeentesecretaris Valérie. Ze heeft ze persoonlijk geteld.
Het laatste meldenswaardige historische feit dat dit dorpje sinds 1789 nog overkwam, is dat de Duitse keizer Willem er in de nacht van 1 op 2 september 1914 gelogeerd heeft. Dat was nadat zijn troepen enkele dagen voordien het gemeentehuis hadden platgegooid. Het is niet direct iets om over op te scheppen op deze plaats, op veertig kilometer van Verdun, een van de lelijkste littekens van het barbarendom dat de Grote Oorlog heette.
Volgende week komen alle 542 Marvilliens kijken naar de “historische evocatie” die een lokale historicus er elk jaar met de kinderen van de gemeenteschool in elkaar knutselt. Thema dit jaar: Marville et la revolution. Sommige dorpelingen zullen verkneukeld toekijken als de kinderen hun poppen onder de guillotine leggen. Marville heeft een eitje te pellen met de geschiedenis van de Republiek. In het jaar van de Franse Revolutie verloor het plaatsje zijn status als hoofdstad van het district.
Tien jaar later was het een gehucht, een van de vele in het uitgestrekte departement Meuse in Lotharingen. En als de plaatselijke metselaars niet zo terughoudend waren geweest in hun beeldenstormerij, had de Revolutie Marville ook zijn kunstschatten gekost.
Als het dorp vandaag nog leeft, is het dankzij zijn doden.
***
TWEE MEESTERS, TWEE HEILIGEN. In het rijk waar de zon nooit onderging, bleef Marville welvarend in het lommer. Het was van de Spanjaarden, maar ook niet. Het kon zich in tijden waar graven, koningen en grenzen vaker wisselden dan de seizoenen, overeind houden dankzij zijn strategische ligging. Het teerde op het feodalisme en het ging er samen mee ten onder. Het slaagde erin om zijn neutraliteit eeuwenlang te doen respecteren. De basis daarvoor werd gelegd tussen 1189 en 1214 door Thibaut I, Graaf van Bar. Hij trok er een versterkte burcht op, beschermde er zijn militaire belangen in ruil voor verregaande burgerlijke vrijheden. Marville kreeg een verkozen gemeenteraad. Een burgemeester, zes schepenen en veertig raadsleden. Ze kregen administratieve, financiële en juridische bevoegdheden. En die lieten ze zich tot 1659 niet meer uit handen slaan.
Het is door een reeks gemengde huwelijken dat de Marvilliens onderdanen werden van twee seigneurs die hen, om onderling de lieve vrede te bewaren, maar lieten begaan. Thibaut huwde met Ermesinde, erfgename van het machtige Luxemburg. Ze erfde Marville en Arrancy. Op 1 april 1270 verkocht haar achterkleinkind de twee seigneuries aan Thibaut III van Bar en Henri V van Luxemburg, schoonbroers van elkaar door Henri’s huwelijk met Marguerite de Bar. Ze verdeelden de buit niet netjes in twee, maar maakten van de zeventig gehuchtjes die samen Marville en Arrancy vormden, hun gemeenschappelijke eigendom. Marville en Arrancy werden zo terres communes van de graafschappen Luxemburg en Bar.
Geen handige Marvillien die dat co-eigenaarschap niet wist uit te buiten. Van relatieve vrede wisten ze zich verzekerd door Thibauts kasteelmuren en door twee machtige meesters die niet wilden onderdoen voor elkaar in de verdediging van hun eigendom. Die vrede was op zich al goed voor de commercie. Toen de twee meesters in 1340 ook nog eens twee administraties installeerden, profiteerden de Marvilliens van zoveel politieke concurrentie. De belastingen gingen gestaag naar beneden. Tussen Verdun en Virton floreerde de handel nergens beter dan in Marville. Omdat ook de rechtspraak er van hoge kwaliteit was, want vrij objectief, trok ook dat bijzonder veel burgers aan.
Vooral graan, koper en stoffen gingen er vlot van de hand. Elke week kwam er een markt, en vier keer per jaar een handelsbeurs. Die nering en de veiligheid zogen meteen ook kunstenaars en religieuzen aan. Gevels kregen ornamenten, graven werden monumenten. Waar er goed geleefd wordt, moet er ook met stijl worden gestorven. Er kwamen benedictijnen, ziekenbroeders van Saint-Antoine en van Saint-Esprit. Toen ook de kapucijnen van Orval er een vaste stek zochten, konden ze er niet meer bij. Ze vestigden zich dan maar buiten de stadsmuren op de oevers van de rivier Othain. Wel kregen ze in het dorp zelf een bescheiden woning die dienst deed als Refuge.
Omdat de Marvilliens de tocht naar de heuveltop moe werden en de kerk daar ook te klein werd voor zoveel ingezetenen, verrees er in het begin van de veertiende eeuw een nieuwe kerk in het dorp zelf. Ze werd opgedragen aan Sint-Nicolaas. Die zou op zijn laatste dodentocht naar het Italiaanse Bari hier gepasseerd zijn. Aanhangers van de oudere Sint-Hilaire protesteerden. Om een schisma te vermijden, kreeg de dorpskerk dan maar twee patroonheiligen. Als Marville een terre commune kon zijn van wereldse leiders, waarom dan niet van twee heiligen?
Wellicht was er nog een andere reden waarom de Marvilliens de tocht naar de heuveltop schuwden. Op het einde van de twaalfde eeuw was er op enkele honderden meters van het kerkhof een huis gebouwd voor lepralijders. Vier muren eigenlijk, en een Mariabeeldje. Geen medische verzorging, totale quarantaine. Maar de dompers kwamen wel in de buurt van het kerkhof, omdat er net buiten de muren een gigantisch Christusbeeld werd opgericht voor hun zielenheil: Christ des Lépreux.
Tot diep in de vijftiende eeuw bleef Marville welvarend en werd het gespaard van wapengekletter, wat niet zo vanzelfsprekend was in die periode. Zelfs van de Honderdjarige Oorlog zagen de Marvilliens maar weinig. Het enige wat hen vanaf 1420 bedreigde, was alweer de grilligheid van adellijke huwelijken. Ze verloren tijdelijk hun statuut als terre commune, maar door lang onderhandelen en door zich op hun stilaan historisch geworden neutraliteit en privileges te laten voorstaan, slaagden ze erin om twee nieuwe meesters tot een duobaan te bewegen.
Tot 1520 werden ze het gedeelde bezit van de huizen van Lorraine en Bourguignon. Dat laatste huis moest uiteindelijk de baan ruimen voor meesters met minder provincialistische ambities: de Spanjaarden. Maar ook de godsvrezende meesters Karel V en zijn zoon Filips II moesten hun voogdij over Marville uiteindelijk delen met Lorraine. De Marvilliens kregen van de Spaanse furie vooral de lusten en weinig lasten. De huizen in het dorp en de graven op het kerkhof ondergingen de invloed van de Spaanse Renaissance. Er werd niet op een franje meer of minder gekeken.
Terwijl rondom Marville de steden en burchten van Luxemburg, Damvilliers, Montmédy en Jametz onafgebroken werden belegerd en bezet door altijd weer andere oorlogsstokers, bleven handelaars, kunstenaars en religieuzen in Marville rustig kopen en verkopen, beitelen en brevieren. Soms was het spannend, want neutraliteit trekt natuurlijk ook een zootje aan. En jaloerse gouverneurs van de omliggende steden kwamen maar wat graag de Marvilliens koeioneren.
Toen in 1651 de gouverneur van het nabijgelegen Damvilliers de onheuglijke ingeving kreeg om enkele Marvilliens gevangen te zetten, kwam Lodewijk XIV hoogstpersoonlijk tussenbeide.
Marville was tegen die tijd zo’n geval apart dat keizer of paus er hun hoed moesten afnemen. Er was ten laatste zelfs zoveel leven in het stadje dat een gezant van de Heilige Stoel zijn beklag kwam doen omdat er ook op feestdagen werd gewerkt.
***
GEFOPT, VERNEDERD EN VERSLAGEN. Voor het eerst voelden de Marvilliens zich bedrogen in 1655. Al ruim twintig jaar waren ze voorzien op onheil, wisten ze dat het feest niet kon blijven duren. Vanaf 1631 lieten ze bijna jaarlijks hun neutraliteit op papier zetten door wie ook maar enige aanspraak meende te moeten maken op hun regionen. In 1636 woedde de pest in de streek. En dat ongeluk kwam niet alleen. “Sinds het begin van het jaar en de hele zomer heeft de pest een derde van de bevolking uitgeroeid. En dit jaar kregen we behalve pest, ook nog honger en oorlog”, schrijft een ooggetuige.
In de jaren vijftig begon het definitieve einde. Toen Franse troepen van Thionville het stadje inpalmden, kregen de dorpelingen eerst opnieuw de garantie dat de soldaten zich zouden voegen naar de huisregels. Dat deden ze niet. Voor het eerst in drie eeuwen werd er binnen de stadsmuren geplunderd. Het gezicht van het dorp werd gehavend, het kerkhof niet.
In 1655 was de Gouden Eeuw voorbij. Marville was dan niet meer waard dan het papier waarop vier jaar later tussen Frankrijk en Spanje de Vrede van de Pyreneeën werd neergeschreven. Aanvankelijk kregen de Marvilliens nog de belofte dat ” leur dignité, grâce et privilèges du passé” gevrijwaard zouden blijven. Meer, Marville mocht zelfs de hoofdplaats van het district blijven met een eigen justitie voor wie het kon betalen, ” pour l’avantage des contribuables, qui y recoivent bonne justice“. De Marvilliens lieten niet zonder lefgozerij notuleren dat die rechtspraak onder de hoge bescherming van Lodewijk XIV zou verlopen.
Veel hebben ze van ’s mans goedwillendheid niet meer gezien. Ook Lodewijk had nu een rijk waar de zon niet meer mocht ondergaan en geen tijd voor dat dorpje in de schaduw van de Ardennen. Het was gedaan. In 1672 liet de Zonnekoning zelfs het versterkte kasteel slopen. Alleen een stuk muur en de toegangspoort blijven vandaag over.
Marville begint aan een langgerekte periode van verval. In 1756 kraamt de allerlaatste markt op, wegens geen succes meer. Alles implodeert, notabelen verlaten de stad, kloosters gaan dicht.
In 1786 komt een commissie uit Parijs een onderzoek instellen naar de oorzaak van de leegloop van Marville. Het heet dat de belastingen er te zwaar zijn, de handel en de landbouw geruïneerd, de epidemieën te hardnekkig.
Drie jaar later, in het jaar van de Franse Revolutie, trekken de burgemeester en een van de langst gebleven dorpsnotabelen naar Verdun. Het is 16 maart. Ze hebben in hun bagage een indrukwekkend archief mee, geloofsbrieven en oorkonden, alles wat de status van hun stadje maar kan verrechtvaardigen. Maar dat is geschiedenis. Wellicht wordt er in Verdun eens goed gelachen met zoveel adellijke pathos. Een jaar later trekken de Franse revolutionairen nieuwe lijnen op de landkaart. Marville wordt de belangrijkste gemeente van een klein kanton van vier in het departement van de Meuse. Tien jaar later is het een dorp in de schaduw van het grotere Montmédy. En zo is dat altijd gebleven.
“In het jaar van de Franse Revolutie woonde er al niet meer veel volk in Marville”, zegt Cyriel Leroy. “Toen de metselaars van het dorp de opdracht kregen om de kerkgoederen te vernietigen, durfden ze dat niet. Ze hebben er dan maar metselaars uit de omstreken bij gehaald.” Maar zelfs dan was de schroom tegenover zoveel gewijde esthetiek blijkbaar te groot. Heel zuinig en precies werden links en rechts wat heiligenbeelden onthoofd, maar nooit Christus. En de priester vermoorden durfden ze al helemaal niet. Hij werd gevangengezet en verplicht om trouw te zweren aan de Republiek. De man weigerde, zijn celdeur werd op een kiertje gezet en hij kreeg de raad om zo snel mogelijk zijn biezen te pakken.
In 1802 staat er ongevraagd en ongewenst een nieuwe pastoor voor de deur, Pierre Dupuy. Hij herstelt de eredienst, maar wordt op zijn beurt verbannen. Hij keert sakkerend en foeterend terug. Op de weg van het kerkhof naar het dorp, waar de levende Marvilliens hun doden begeleidden, wordt hij vermoord in 1816. Zo staat het nog op zijn grafsteen: ” victime d’une agression, gestorven voor de godsdienst”.
In 1851 telt Marville nog 1324 inwoners. In 1901 nog 887. Na twee wereldoorlogen nog 633. Vandaag 542.
***
STERVEN KOST MEER DAN LEVEN. Op een herfstdag in 1999 zijn de twee pleintjes en straatjes van Marville uitgestorven. Een zwarte kat niet meegerekend, en een inwoner die ons tegenover de vervallen gevel van de Refuge van Orval tegenhoudt en vraagt of we geen huis moeten kopen. Voor een prikje. “Nee? Ik heb nog twee banden voor een 4 x 4 ook. Een vriendenprijsje.” Sjacheraars. En wat er verder nog rest van eeuwen nijverheid: één kruidenier, één beenhouwer, geen café en een wegrestaurant dat hier buiten de zomer meer truckers dan toeristen ziet passeren.
De verhalen van Bar, Luxemburg, Lorraine, Bourguignon en de Spanjaarden vind je hier niet terug in folders van de toeristische dienst, want die is er niet, wel in details in het straatbeeld. Ornamenten op gevels, soms een integraal bewaard gebouw, zoals het huis van Ridder Michel in de Grande Rue. En er zijn de straatnamen die herinneren aan vroegere bedrijvigheid: rues des Tisserands, des Maréchaux, des Pelletiers, des Parementiers, des Teinturiers.
Alleen het kerkhof is gebleven wat het was.
Gastons vrouw geeft de kruisbeelden op het familiegraf van de laatst gestorven telgen Jullion een schrobbeurt. Het is een gewoon graf. Met een lelijke, nieuwerwetse steen en van die kitscherige souvenirs voor de doden. Je kunt ze in Montmédy kopen voor enkele honderden franken, ze liggen er uitgestald in het winkelraam naast sneeuwdoosjes en andere prullaria. Als Gaston of zijn vrouw sterven, mogen ze er misschien nog bij in het bestaande graf. Dat geluk hebben ze nog. Marvilliens die geen geloofsbrieven kunnen voorleggen en toch nog in de gewijde grond rond het kerkje willen rusten, moeten onder een “schone steen” gaan liggen, eentje die past bij de kleur en textuur van de antieke graven. Op bevel van de Franse Monumentenzorg.
Sterven is hier duurder dan leven. Frankrijk heeft de Marvilliens nooit veel gegund sinds ze in 1659 hun privileges verloren. De staat doet nu ook moeilijk over de dode dorpelingen. Begrijpelijk natuurlijk, cultuur-historisch gesproken.
Foto’s: Patrick De Spiegelaere
Filip Rogiers