Sporen van Congo
Sinds Frans Hens inspiratie ging zoeken in Kongo-Vrijstaat, zijn vele Belgische kunstenaars hem gevolgd. Voor sommigen, zoals Luc Peire en George Grard, was het een keerpunt in hun oeuvre. En zoveel jaar later eigende Luc Tuymans zich het thema van de kolonisatie toe.
De Antwerpenaar Frans Hens (1856-1928) maakte naam als postimpressionistisch Scheldeschilder, maar droomde van verdere einders. Hij was een tijdgenoot en vriend van Theodoor Verstraete en Emile Claus en was avontuurlijk aangelegd. Zo kwam hij een tijdlang aan de kost als circusacrobaat in Duitsland. In 1886 ondernam hij een reis naar de Kongo-Vrijstaat, toen persoonlijke eigendom van koning Leopold II. In de perio-de 1887-1888 reisde hij opnieuw naar Afrika en schilderde avondlijke landschappen aan de Congostroom. Hoewel hij met zijn Congo-schilderijen een pionier was, werd hij op de Congo-exposities tijdens de wereldtentoonstellingen van 1894 (Antwerpen) en 1897 (Tervuren) over het hoofd gezien.
Met de tentoonstelling in Tervuren wilde Leopold II het Belgische publiek onder andere overtuigen van de economische voordelen die de toekomstige kolonie het land zou kunnen opleveren. Belgische kunstenaars kregen ivoren slagtanden uit Congo ter beschikking met het verzoek het kostbare materiaal te verwerken. De ivoren beelden werden gepresenteerd op speciale tafels van Congolees hout in de eresalon van het Paviljoen van Congo.
Een andere interessante figuur uit deze pioniersperiode is Louis Moreels (1858-1930). Als journalist van het liberale blad La Réforme ging hij mee aan boord van de Albertville om in Kongo-Vrijstaat de inhuldiging van de spoorlijn Matadi-Leopoldstad bij te wonen. Hij was in het gezelschap van de Brusselse burgemeester Charles Buls, die er zijn opleiding plastische kunst in de praktijk bracht, en kunstenaar Louis Van Engelen die officieel de opdracht had gekregen de heugelijke gebeurtenis te vereeuwigen. Moreels was eerder al in Congo geweest in opdracht van de Société anonyme belge pour le commerce du Haut-Congo. Moreels is een van de eersten die, in 1898 onder het pseudoniem Bomounga, de uitdrukking caoutchouc rouge zal gebruiken.
Rond die tijd was Oscar Jespers een elfjarige knaap uit Borgerhout. Samen met zijn twee jaar jongere broer Floris werd Oscar nog voor het einde van de Eerste Wereldoorlog een geestesbroeder van de dichter Paul van Ostaijen en diens boezemvriend en dadaïst Paul Joostens.
De vroegste beelden van Oscar Jespers waren beïnvloed door Rik Wouters. Later volgden zijn beelden met ovale gezichten en amandelvormige ogen. Voor zijn inspiratie trok hij niet naar het donker hart van Afrika, maar naar het Koloniaal Museum in Tervuren. Zoals de moderne schilders eerder door Afrikaanse maskers op het pad van het kubisme terechtkwamen, kregen ook de beelden van Jespers kubistische trekken. Het ministerie van Koloniën gaf hem de opdracht een groot bronzen beeld te maken. Negervrouw met kruik is vandaag in het bezit van het Tervurense museum.
Via Jespers zal ook Constant Permeke in de jaren 1920 de invloed ondergaan van de Afrikaanse kunst. Nog meer Belgische kunstenaars betoonden in het interbellum trouwens oprechte interesse in de inheemse Congolese kunst. De Waalse schilderes Jeanne Maquet-Tombu (1893-1978) richtte Les Amis de l’Art indigène op, een vereniging die met succes ijverde voor het latere museum in Leopoldstad. Ook het vroege werk van Auguste Mambour, een student van de Luikse academie, onderging invloed van Afrikaanse sculptuur. Toen hij in 1923 de Prijs van Rome won, ging hij niet op Italiëreis maar toog naar Congo. Hij schilderde er gestileerde, expressionistische figuren. Bekend is Begrafenisstoet (1923, collectie Tervuren) en Portret van Mambole-vrouw dat in 2006 deel uitmaakte van de expositie Seeing Africa in de Tate Britain te Londen.
Scharnier
Na de Tweede Wereldoorlog leerde architectuurstudent Lucien Engels in Ter Kameren van Oscar Jespers met een klare, vloeiende lijn te tekenen. Dat Engels daarna vaak beeldende kunstenaars bij zijn architectuur betrok, is bekend. Dat hij zelf ook heel zijn leven getekend en geschilderd heeft, is een goed bewaard geheim. Toen hij, in het kader van zijn dienstplicht, in 1952 als jonge architect in de Bas-Congo belandde, liet hij niet na om zijn indrukken met pen en penseel op papier te zetten.
Voor sommige kunstenaars betekent hun bezoek aan de kolonie in de jaren vijftig een doorbraak in hun ontwikkeling. Floris Jespers borstelde tijdens en na drie redelijk lange verblijven in Kamina in de Katanga-provincie zijn Afrikaanse schilderijen. Een van zijn favoriete thema’s was vrouwen op weg naar de markt.
Voor zijn eerste verblijf kreeg Floris Jespers een beurs van de Belgische regering. De subsidies pasten in de propagandacampagne van de Belgische regering, die hoopte dat de artistieke vruchten die het verblijf zou afwerpen de belangstelling voor de kolonie op het Vlaamse thuisfront zou aanwakkeren.
In 1952 vertrok de toen 36-jarige Luc Peire (1916-1994) met een beurs voor zes maanden op reis naar Lemba, Lukanda, Elisabethville en Jadotstad. Liggende en staande vrouwenfiguren domineerden zijn werk, herkenbaar, maar sterk vereenvoudigd geschilderd in een vaag aangegeven decor. Nog later maakten de negroïde, lange vrouwenfiguren plaats voor abstractere silhouetten en ontstaan composities met verticale banden en lijnen. Zelf schreef hij: ‘Ik geloof niet dat ik ooit een typisch Congolese figuur in mijn schilderijen bracht, maar wel het ritme of de algemene vorm van de figuren.’ De bevriende criticus Eduardo Westerdahl had het over de Congolese en de post-Congolese schilderijen in het oeuvre van Peire waarbij ’twee sterke elementen, het lineaire estheticisme en de magische atmosfeer, hun intrede doen’.
In 1958 werd Peire belast met de artistieke leiding van de afdeling kunst in het Congo-paviljoen op de Expo’58 te Brussel. Een van de beelden op de Expo was De Grote Afrikaanse van de beeldhouwer George Grard (1901-1984). Zijn verblijf in Belgisch-Kongo was kort, maar de gevolgen voor zijn oeuvre waren verstrekkend. Grard verbleef een maand in Stanleyville waar hij beelden maakte naar het model Anasthasie Kosoagna. Rechtopstaande, verlengde vrouwenfiguren zouden voortaan hun plaats op-eisen naast de volronde vormen uit zijn vroegere oeuvre.
Postkolonialisme
Reflecteren over het kolonialisme was toen niet echt aan de orde. Dat deed Luc Tuymans wel veertig jaar na de onafhankelijkheid met de reeks Mwana Kitoko, tien losse afbeeldingen die verwijzen naar onze perceptie van de vroegere kolonie. Behalve portretten van Koning Boudewijn in wit uniform, en van de vermoorde Patrice Lumumba, is er ook een schilderij van een negerbeeld in een Antwerpse taverne en een luipaardvel op een vloer. Mwana Kitoko, de bijnaam die de Congolezen voor Koning Boudewijn bedachten, betekent ‘mooie jongen’, maar werd door de blanken gefatsoeneerd tot Bwana Kitoko (‘mooie mijnheer’).
De troosteloze toestand waarin Congo na de onafhankelijkheid is weggezakt, hebben diverse Belgische fotografen in de loop der jaren vastgelegd. Vers in het geheugen ligt de reportage Congo (belge) van Magnumfotograaf Carl De Keyzer die in het Fotomuseum te Antwerpen te zien is. Hij trok met een oude reisgids in de hand naar toeristische pleisterplaatsen uit de koloniale periode. President Kabila toonde zich ontstemd toen hij de confronterende foto’s in het gelijk-namige boek zag.
Hedendaagse kunstenaars die het menselijke drama in Congo aanklagen, zijn zeldzaam in België. Toch staat in Elsene een beeld van een verminkt mens dat is op-getrokken uit lege patroonhulzen die de kunstenaar heeft verzameld in oostelijk Congo. De kunstenaar, Freddy Tsimba, inspireerde David Van Reybroeck in 2008 tot een cyclus gedichten. ‘In zijn werk hoor ik een schreeuw, een revolte en het begin van troost.’
DOOR ERIC BRACKE