Taalgoochelaar Ivo Michiels is tachtig geworden. Een omnibus met zijn drie belangrijkste romans biedt een mooie staalkaart van zijn taalspelletjes uit de jaren zestig. Maar waarom wil hij niet meer herinnerd worden aan zijn eerste drie realistische romans van vlak na de Tweede Wereldoorlog? Op zoek naar Michiels’ echte debuut.
Ivo Michiels, Het afscheid – Het boek alfa – Orchis Militaris, De Bezige Bij, Amsterdam, 380 blz., euro 19,50.
Drie in een en wat voor een! Ivo Michiels vierde op 8 januari zijn tachtigste verjaardag en bij wijze van hommage zette zijn uitgeverij drie van zijn bekendste romans in het zonnetje. Het afscheid (1957), Het boek alfa (1963) en Orchis Militaris (1968) verdienen zonder meer een heruitgave. In deze drie romans doet Michiels zijn reputatie van eenmansavant-garde in de Vlaamse literatuur van de jaren zestig alle eer aan. Maar wie onbevangen de spreekkoren uit Orchis Militaris (zie kaderstukje) aan zich voorbij laat trekken, blijft zich toch wel afvragen wat het doel is van zoveel woordgeweld. Wat is er toch aan de hand met die verloren gelopen jongetjes in Het boek alfa, om nog maar te zwijgen van de schildwacht die naar zijn liefje wil, maar dat om een onduidelijke reden niet kan of niet mag. En hoe zit dat met de matroos in Het afscheid: verlaat hij nu zijn vrouw of niet? De schrijver wil alleen vragen stellen en geen antwoorden geven, heet het dan. Hij laat het initiatief aan de woorden. De lezer dient zich over te geven aan de erotische betovering van het sprookjesbordeel in kwestie. Daarmee blijft het rookgordijn intact en de woordmagie waar Michiels zo graag bij zweert ondoorzichtig.
Niet dat Michiels iets te verbergen zou hebben of dat een vleugje mysterie soms niet functioneel kan zijn. Maar Michiels’ schaarse commentaar over zijn jeugdwerk klinkt zo absoluut vernietigend dat het ongeloofwaardig wordt. Lex Bohlmeijer interviewt in deze feesteditie de jubilaris over zijn werk en doet zonder verpinken mee aan de geschiedvervalsing: ‘De eerste literaire producten (…) worden door hem (Michiels) in tweede instantie beschouwd als mislukt. Een valse start. Dat werk blijft liever ongelezen.’ Waarom mislukt, hoezo ongelezen? Michiels laat zijn oeuvre steevast beginnen met de roman Het afscheid, maar voor deze geslaagde Vlaamse proeve van literair existentialisme publiceerde Michiels dus al drie romans. ‘Vooratomische postkoetsromans’, ‘proeven zonder perspectief’, ‘alle gevoeglijk te verwaarlozen’, ‘zonder hartpijn naar de brandstapel verwijzen’: Michiels zelf had geen goed woord over voor Het vonnis (1949), Kruistocht der jongelingen (1951) en De ogenbank (1953). Maar zo slecht kunnen die romans nu ook weer niet zijn geweest, want hij integreerde twee verhalen uit De ogenbank in later werk. Wie na lang zoeken in de catacomben van de bibliotheek deze drie apocriefe boeken in handen krijgt, begrijpt eindelijk het geheim van Michiels’ alchemie: ‘Die vier jaar van de oorlog waren er in wezen vierhonderd’ (Michiels in het interview met Bohlmeijer).
De experimenten van Michiels sinds de roman Het afscheid zijn voor het volle pond schatplichtig aan zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog. En zijn eerste drie romans vertellen onomwonden over de intensiteit van Michiels’ oorlogservaringen als Belgisch reservist, Duits verpleger en kortstondig repressieslachtoffer. Wie dus iets van de latere Michiels wil begrijpen, kan dus maar beter eerst zijn licht opsteken bij deze vroege Michiels. Wie een vierhonderdjarige oorlog heeft meegemaakt, heeft immers stof genoeg om een heel leven daarover honderduit te vertellen. En dat is het precies wat Michiels voortdurend heeft gedaan, ook in zijn meest cryptische proza uit de jaren zestig en zeventig.
HET BETERE JEUGDBOEK
Michiels was zeventien toen de oorlog uitbrak. Hij was daar allicht niet zo rouwig om, want op de handelsschool wou het niet zo vlotten. Het perspectief van een job in de Gevaert-fabrieken te Mortsel in de sporen van zijn vader was ook niet echt avontuurlijk. Vandaar dat hij zich in mei 1940 gewillig door enkele kameraden liet meetronen naar de Westhoek om er Belgisch reservist in het leger te worden. Het verhaal van hun mobilisatie en avonturen in Frankrijk schreef Michiels neer in Kruistocht der jongelingen. Het is een naïeve versie van de onlangs verfilmde roman Band of brothers, maar dan zonder toeters en bellen. Het gaat hier om het betere jeugdboek, kortom, waarin de half avontuurlijke, half moedeloze sfeer bij een groepje dolende tieners treffend wordt opgeroepen. Michiels bewijst dat hij een flair heeft voor het opblazen van typische details tot symboolzwangere situaties. Als de jongelingen lang moeten wachten op ravitaillering, breekt er een gevecht los voor het brood dat uiteindelijk wordt binnengereden. Rom, het hoofdpersonage, houdt er een bloedneus aan over: ‘Uit zijn neus drupt bloed op het brood. Het brood bloedt. Dan zijn de wagens leeg en een witte stilte daalt over het plein.’ Wie het meest met de ellebogen werkt, krijgt de grootste stukken brood. Van delen met elkaar is geen sprake: ‘Toen voelde Rom hoe reddeloos iets stuk brak in hem en hij begreep hoe hij nooit meer zou kunnen geloven in wat hij eens, in het kleine vergaderzaaltje van hun Dietse Eedverbond, pathetisch de namen van kameraadschap, solidariteit en naastenliefde heeft gegeven.’
Via Rijsel komen de jonge reservisten terecht op de trein naar het zuiden, maar in Rouen heeft een treinbotsing plaats die drie vrienden dood achterlaat. Het aanvankelijke avontuur wordt een helletocht. In de buurt van Avignon strandt de trein. In afwachting van een militaire opdracht worden ze ingezet voor de druivenpluk en slapen er in stallen. Maar die opdracht komt er nooit en net als ze te voet terug naar Antwerpen willen strompelen, worden ze gerepatrieerd en krijgen ze vrije doorgang van de Duitsers aangezien ze toch nooit echt soldaat zijn geweest. Une drôle de guerre! Het Michielsthema bij uitstek – zich opmaken voor iets groots dat uiteindelijk niet doorgaat en doodloopt – wordt hier chronologisch en rechtlijnig geserveerd. Te midden van alle dood en inertie groeit er ook iets moois tussen Rom en het meisje Annie, maar de liefde is slechts een voetnoot bij de negatieve energie van de oorlogssituatie. Sinds 1980 woont Michiels in Le Barroux aan de overkant van het plaatsje aan de Rhône waar hij destijds in de zomer van 1940 toevallig was terechtgekomen. Zo onbelangrijk is dat eerste verblijf in het buitenland blijkbaar toch niet geweest. Waarom dan jaren later de literaire sporen van dat oponthoud zo verbeten willen uitwissen?
Als Michiels in augustus 1940 opnieuw in Antwerpen belandt, gaat hij aan de slag in de Gevaert-fabrieken. In 1943 wordt hij samen met andere makkers opgeëist om in Duitsland te gaan werken. Dankzij een EHBO-cursus wordt Michiels verpleger in een stedelijk hospitaal te Lübeck. Om de week moet hij daar een nachtshift doen van acht uur ’s avonds tot acht uur ’s morgens. De bombardementen van Hamburg tientallen kilometers verder brengen Michiels in contact met bergen gewonden en lijken. Ondertussen verwacht zijn vrouw thuis een kindje. Michiels krijgt na veel vijven en zessen van de Duitsers in 1944 de toelating om naar Mortsel terug te keren op voorwaarde dat hij na zijn verlof Oostfronter wordt. Michiels is aanwezig bij de bevalling, duikt onder, maar wordt na de oorlog acht maanden geïnterneerd wegens zogenaamde collaboratie. Als hij vrij komt, is zijn vrouw van hem vervreemd en loopt zijn eerste huwelijk op de klippen. Michiels wordt een tijdje havenarbeider, boekhandelbediende en in 1949 corrector bij de Antwerpse krant Het Handelsblad. Later ontpopt hij zich er tot cultuurjournalist en schrijft hij tientallen literatuur- en kunstopstellen. Zijn officiële literaire carrière kan beginnen.
VERLOOCHEND DEBUUT
Het vonnis, zijn verloochende, offi- cieuze romandebuut, knoopt aan bij Michiels’ Belgische oorlogsverleden vanaf zijn verlof in 1943. Raymond, het hoofdpersonage, keert na een jaar gevangenis wegens collaboratie terug naar huis. In het eerste deel laat de verteller zijn vrouw Elise aan het woord die terugdenkt aan haar jaren met Raymond op het einde van de oorlog. Het is een ideeënroman die via dialogen het failliet van de grote woorden, zoals nationalisme, idealisme en liefde, onderzoekt. Sporadisch flitst die typische, symbolische beeldspraak op die vanaf Het boek alfa in lange litanieën wordt uitgezongen. Als Raymond naar huis terugkeert, ziet hij ’s avonds in de verte Antwerpen aan zijn voeten liggen ‘als een reusachtig altaar’: ‘Mensen die hollen, holle mensen als holle kastanjes poffend en sissend op een gloeiende kachel, dansend op een vuur dat nooit meer dooft.’
In De ogenbank (1953) verwerkt Michiels zijn danteske ervaringen van oorlogsverpleger in Lübeck. Andreas, het hoofdpersonage, is aan een oog verblind na een bombardement en heeft een donoroog gekregen. Op zijn zoektocht naar de identiteit van die donor geraakt Andreas steeds dieper in de nesten. Zijn vrouw verlaat hem, zijn liefje komt om door een ongelukkig toeval en de donor blijkt een soldaat te zijn geweest die als schildwacht een al even absurde dood is gestorven voor een futiel, onschuldig vergrijp. In zijn volgende boeken zal Michiels’ oorlogsverleden als verpleger obsessioneel terugkeren en altijd weer staat die eigenaardige schuld van de buitenstaander-verpleger-schildwacht centraal. Michiels is zelf nooit soldaat geweest, maar reservist zonder militaire opdracht of verpleger zonder militaire status. Maar wie louter toekijkt, afwacht of werkzaam is aan de zijlijn, is blijkbaar even schuldig als de strijdende partijen zelf. Michiels werd immers na de oorlog schuldig bevonden en veroordeeld, ook al was hij nergens daadwerkelijk betrokken bij het oorlogsgeweld. Vandaar de fascinatie van Michiels voor iets wat hij alleen maar gezien heeft en nooit zelf gedaan: het soldateske, actieve leven van marcheren, opereren, declameren, copuleren en massacreren. En vandaar ook het cultiveren in Michiels’ werk van de passieve rol van slachtoffer dat toekijkt hoe anderen zich uitzinnig te buiten gaan aan iets wat hij niet kan of mag doen.
Op het einde van De ogenbank denkt Andreas na over zijn rol van slachtoffer tegen wil en dank. Voor een keer laat Michiels via Andreas’ gedachtegang het achterste van zijn tong zien. Het blijkt dat hij heimelijk jaloers is op de soldaat die tenminste een alibi heeft om de held uit te hangen terwijl hij als mens en toeschouwer altijd veroordeeld werd tot de rol van lafaard die alles moet slikken en nooit eens de handen vuil kan maken: ‘Een soldaat (…) heeft tenminste dit excuus: dat hij, al schietend, een hogere zaak dient dan zichzelf, het vaderland bijvoorbeeld, of de beschaving. (…) Een boekhouder die een vrouw slaat, heeft geen excuus, in het vaderland niet en in de beschaving niet. Een mens (…) heeft nooit een excuus. Als soldaat kan je een verliezer zijn, als mens ben je een verliezer. De enige mogelijkheid die je als mens nog openstaat om geen verliezer te zijn, is proberen soldaat te worden en een excuus te vinden.’
Na Het afscheid dat naadloos aansluit bij deze thematiek van de loser, verandert Michiels het geweer van schouder. Met de fameuze Alfa-cyclus in de jaren zestig en zeventig (met onder andere het hier opnieuw gepubliceerde Het boek alfa en Orchis Militaris) probeert Michiels zich te ontdoen van zijn passieve, afwachtende rol. Hij bevrijdt zichzelf door woest en wild als een losgeslagen soldaat om zich heen te slaan. Zijn enige excuus voor zoveel verbale afbraak in het huis van de schone letteren is de autonomie van de kunstenaar. Flashbacks herinneren aan het slachtoffer dat hij ooit is geweest. Na het uitrazen van dit woordgeweld trachtte Michiels opnieuw een eigen universum bij elkaar te puzzelen in het tiendelige Journal Brut. Momenteel is hij bezig aan een kleinere cyclus ( Terrasjes sprokkelen) waaruit in deze jubileum- editie bij wijze van voorproefje eveneens enkele fragmenten worden gepubliceerd.
Een ongelukkige jeugd, zegt het cliché, is een goudmijn voor de schrijver. Het is al even courant dat een auteur een dergelijk cliché het liefste onder het tapijt keert. Het is ironisch genoeg dat een tegendraads auteur als Michiels die in zijn kunstenaarschap altijd tegen het cliché heeft gevochten er uiteindelijk het slachtoffer van blijkt te zijn geweest. Vierhonderd jaar oorlog veeg je immers niet zomaar uit. Het zou wijs zijn van Michiels indien hij met de oorlog eindelijk in het reine komt en zijn romanschrijverscarrière acht jaar vroeger laat beginnen waar ze ooit echt is begonnen, met Het vonnis dus, en niet met Het afscheid.
Frank Hellemans
‘Die vier jaar van de oorlog waren er in wezen vierhonderd.’